| |
| |
| |
August aan Maja
Door
Michiel Dietvorst
I
Een en veertig
Ik darteld' als kind in de weien
De bloemen bij duizenden plat;
En duizenden roofden m'n vingers
Voor 't vlechten van kransen en slingers, -
En weinig bereikten de stad.
Ze flensten in zweetrige knuistjes,
Ze zagen zo zielig en mat;
Luid kweelden de vinken in 't lover -
De buit van de rennende rover
Zag stervend op 't stuivende pad.
Ik dwaalde als borst door de velden,
Zo fier of ik alles bezat;
Hoe zwaaide m'n stok langs de wegen!
Hoe wuifden de bomen me tegen!
Hoe veerde de grond waar ik trad!
En rustt' ik 'n poos in de schaduw -
Zoveel wat ik plukt' en vergat!
Uitdagend, of zedig gedoken,
Op m'n hoed heb ik z' alle gestoken, -
En ik zwierde weer, pronkend en prat.
| |
| |
En nu - ben ik ouder, en wijzer;
M'n tijd heb, och arm, ik gehad.
En 't haar, dat m'n kam placht te trekken,
Kan nauwliks de schedel me dekken,
Al sprei ik et, kuivig of glad.
En nu -, zie ik bloemen in 't weiland,
Is m' één madeliefjen 'n schat,
Die ik koester met schemerend' ogen;
En van eindloze teerheid bewogen
Roer 'k zachtjes aan stengel en blad....
II
In de trein
Op slag van vertrek klapt de laatste waggon, -
En opeens - de gedroomde! hier op et perron!
Zij! in 't smookrig omdwarrelde mense-gewemel,
'n Venster - wijd-open: 'k zie recht in den hemel!
En 'n ziedende zaligheid barnt me door 't bloed.
Maar 'n trilling van gáán voel ik onder m'n voet.
Wild leun ik naar buiten, al dieper gebogen,
Al verder gesleurd, en zij verder m' uit d' ogen.
O venster zo klaar, puur albast en kristal,
En omrankt door je lokken, in golvende val....
Met plett'ring bedreigen me pijlers en palen;
Straks zwicht et portier, zal de trein me vermalen.
En wat zou 't als ik stierf in 'n droom van geluk,
Onverhoed door 'n greep en 'n korzlige ruk?
| |
| |
III
Voor Veronica
Een blik die jouw blauw oog me gunt,
En 'k deins in donzen droom,
Van bije-zoemen, geur van munt,
M'n schreden vinden zelf de weg:
Bos, knuppelbrug, en beek;
Acacia's, melktros, wilgeheg....
De grond wordt zwart en week.
Ginds blinkt de Schelde blauwig-grijs....
Hier is 't: 'n veld vol ereprijs,
Hier bloeit m'n hemel-land!
Blauw oog bij oog, dat wimprig wenkt....
Maar 'k lig reeds, kniel in 't gras!
En drink, o nooit en nooit gedrenkt,
't Saffier der bloemeplas!
Schel fluit 'n meeuw in 't ijl der lucht -
M'n oog duikt dieper neer:
Speurt naar die witte vlerkevlucht
In 't grondloos-blauwe meer....
En - stenen van m'n schouders, - zwaar -
Alsof ze 'n toovnaar riep,
Valt jaar, en jaar, en weer 'n jaar,
En plonst, en rust in 't diep.
| |
| |
'k Ben achttien weer, o lichte stond,
Die 'k grijpen, houden wil!
En 'k sla m'n nagels in de grond,
En glimlach, ween, en tril.
Achttien. - Als jij. - Daar wijkt de klaart,
Want j' oog dwaalt elders heen.
En 'k duizel wakker, nieuw bezwaard
Met jaren, steen bij steen.
IV
‘Coeur de neige’
't Levende water verstijfd:
| |
| |
V
Rood goud
En altijd streeft mijn oog naar 't jouw',
En hunkert naar ontmoeten -
Vergeefs - et vindt geen wéérschijn daar -
En troost zich - met je voeten.
Je laarsjes blinken, hel als goud;
Al zou me 't hart bezwijken,
Dat krimpend voelt je stugge hiel, -
Ik moet er tòch naar kijken.
M'n borst is wond; daar tappelt bloed,
En merkt m'n stage schreden:
Steeds naar je deur, en steeds terug,
M'n hart is wond; daar tappelt goud,
Rood goud van laaie liefde,
Bij iedre tred, op iedre steen;
Goud - voor wie 't kerfd' en kliefde.
Je laarsjes tripp'len ongerept
Door 't zwarte smeur der straten -
Ze schitt'ren....goud! - en 'k zie 't als bloed. -
En kan je tòch niet haten.
|
|