| |
| |
| |
Edgar Allan Poe: Drie gedichten
Vertaald door
Albert Verwey
De avondster
't Was het warmst van de zomer
Daar de maan zoo klaar-koud
Triomfeerde in haar zaal,
Op de golven haar straal.
Te koud, te koud voor mij;
Wendde ik me weg en terzij
Met de liefde die 'k nu belij.
| |
| |
Die gij speelt in 't nachtlijke koor,
Dan haar koude en nabije gloor.
Na de ziekte
Van de koorts genaamd Leven
Dat mijn kracht is vergaan,
Dat geen spier en geen zenuw
Maar wat maakt het! Ik voel:
En zoo zeldzaam de kalmte
Niet dacht dat ik stierf,
Met dat gruwlijke zwoegen
Van 't hart, - o dat gruwlijke
| |
| |
Het ziekzijn, het walgen,
Zijn voorbij met de koorts
Die beet door mijn brein,
Met de koorts genaamd Leven
Die brandde in mijn brein.
Is verdoofd - de verschriklijke
Van de hartstocht die dorst;
Want de drank die ik nú dronk
Want ik dronk van een water
Uit een wel een paar voeten maar
Uit een grot een klein weinig maar
Dat mijn ruimte daar domp,
Dat daar eng is mijn bed,
Want nooit sliep een mensch
En wie slapen wil slaapt eerst
Mijn geest die nooit rust vond
| |
| |
Want nu in zijn rust is 't
In een droom van de waarheid
Was teer als een bloesem,
Toen het licht was gedoofd
Sloeg ze om mij een kleed
‘Koningin van Gods englen,
| |
| |
(Door haar liefde beschermd)
Dat gij waant dat ik stierf;
(Met haar liefde aan mijn hart)
Dat ge waant dat ik stierf;
Dat ge rilt als mij ziende
Maar veel heller mijn hart
Want het fonkelt van Lore,
Alleen
Van kind af ben ik niet geweest
Als andren, had een andre geest,
Zag anders, mijn gevoel ontstond
Uit geen gezamenlijke grond,
Uit andre bron ontsprong mijn smart
En als er vreugd was in mijn hart
Dan was ze aan de uwe niet gemeen.
Mijn liefde ook was de mijne alleen.
En, jong nog, in het vroeg getij
Van een wild leven, daagde mij
| |
| |
Uit iedre breuk van goed of kwaad
Het Wonder dat mij nooit verlaat:
Uit de stroom en de fontein,
Uit de berg en het ravijn,
Uit de zon die rond mij draaide,
Mij met najaarsgoud bezaaide,
Uit de bliksem in de lucht
Als hij langs mij kwam gevlucht,
Uit de donder en de storm,
Uit de wolk waarvan de vorm
(Was de hemel blauw of bleek)
Mij een donkre demon leek.
|
|