| |
| |
| |
[Deel 4]
De schuld der techniek aan de oorlogswreedheid
Een onuitgesproken voordracht
Door
I.P. de Vooys
De verre toeschouwer van den wereldoorlog doorleeft een innerlijken strijd tusschen het grootsche der worsteling van geheele volkengroepen met al hunne krachten, en de afschuw voor de diepte en den omvang van moord, roof en vernieling. De onmiddellijke toeschouwer van het gevecht kent nauwelijks iets anders dan afgrijzen. Zelfs de donkerste verbeelding van de hel is hem niet genoeg om een voorstelling te geven van wat dag aan dag op tallooze plaatsen geschiedt.
Met spijt spreekt de menschheid het uit dat de techniek dit heeft veroorzaakt. Zij heeft zich een macht tot vernieling getoond als nog nooit werd gekend. Wanneer de oude volksverbeelding een symbool zocht voor onweerstaanbare en ten doode verschrikkende wreedheid was het de draak. Voor zijn vele koppen bestond geen geheim. Sterke en snelle klauwen pijnigden de slachtoffers in zijn nabijheid. Verstikkende gassen en verzengende vlammen spuwde hij op afstand zijn aanvallers te gemoet. Zich bewegende te land, te water en in de lucht waren verborgen holen zijn tehuis. Dien draak te dooden was een der edelste opgaven der helden. Is de techniek geworden tot zoo'n monster, tot een der plagen van de menschheid?
De offers, die de volken moeten brengen zijn ontzettend
| |
| |
zwaar, en het zou niet kunnen geschieden wanneer het niet gebeurde in de overtuiging dat een grootsch doel ermede werd bereikt.
Veel passief lijden, maar ook actieve, onmenschelijke daden schijnen onvermijdelijk ten bate van wat als een edel streven gevoeld wordt. De techniek kan zich daarmee niet verontschuldigen. Wat zij schept moge in 't algemeen beschouwd worden als een middel van verweer; zij zelf kan zich geen ander doel stellen dan vernietiging. Koelbloedig tot het uiterste moet gezocht worden om de middelen tot moord, brand, vergiftiging en vernieling volledig en doeltreffend te maken. De zorgvuldige berekening, waardoor de techniek zich onderscheidt, ten einde elk detail te doen passen aan de vooruit vastgestelde bestemming, eischt een volledig overdenken en scherp bewust worden van het doel dat is gesteld.
Dat doel is scherp omlijnd en enkelvoudig. Het eindresultaat kan en mag niet dan binnen nauwe grenzen afwijken van de opgegeven taak.
Staat dan in onzen tijd de techniek schuldig aan erger dan wat de oude verbeelding zich in een donkeren tijd kon voorstellen? En moeten haar beoefenaars zich schamen over wat de laatste jaren van hare ontwikkeling deden zien? Deze vragen verdienen diepere overweging, en, zoo 't mogelijk is, een opheldering, die het vertrouwen in de toekomstige ontwikkeling der techniek kan herstellen.
Vooraf zij echter dit vastgesteld. Wanneer over de techniek in 't algemeen gesproken wordt, blijven de persoonlijke en ethische problemen, die op dit gebied liggen, onaangeroerd. Wat de ingenieur en de scheikundige overweegt wanneer hem de plicht opgelegd wordt mee te werken aan de oorlogstechniek, en hoe hij zich stelt tegenover gewetensvragen, die daarbij in hem kunnen oprijzen, blijft buiten bespreking. Dit raakt alle menschen, ook de niet-technici, in hunne houding tegenover vaderland en menschelijkheid.
Thans gaat het om de vraag of de techniek, die toch menigeen zich voorstelde als de groote macht tot ontwikkeling, zich blijkens de ondervinding der oorlogsjaren inderdaad als iets geheel anders toont. Het gaat om de waardeering, dat is
| |
| |
de waarde-schatting van een der groote goederen van de menschheid.
* * *
Het is bekend genoeg, maar het is toch goed het scherp vast te stellen, dat de moderne oorlog voor een zeer groot deel is een strijd tusschen de techniek der volksgroepen. De slag wordt beheerscht door de kanonnen, maar deze zijn niet alleen een wapen zonder meer, zooals het vroeger sabel of lans of geweer was. Zij worden niet als deze gebruikt door de troepen tijdens het gevecht, doch beheerschen de geheele gevechtsvoering. Veelvuldige vormen, technische volmaaktheid voor opstelling en vervoer bepalen bijna vooruit aan welke zijde de kans is der overwinning. De voorbereiding bij de vervaardiging der kanonnen heeft een overwegende beteekenis gekregen.
Meer nog dan dat. De aanmaak der munitie in talrijke fabrieken, het snelle vervoer ervan, het concentreeren en vlug vernieuwen is niet alleen een gewoon vereischte voor de oorlogsvoering geworden, doch een wedstrijd, die door de fabrieken moet worden uitgevochten en die voor den oorlogsgang beslissend kan zijn.
Daardoor reeds roept de oorlog het technisch vermogen der volken ver van de slagvelden op om door uiterste inspanning mee te werken aan de overwinning. In sterkere mate is dat het geval dan uit de zoo vaak besproken munitie-fabrikage zou blijken. De moderne oorlog heeft nog veel andere eischen, waaraan voldaan moet zijn op straf van ernstige gevolgen.
Medegedeeld wordt dat b.v. achter het Fransche front niet minder dan 80,000 vrachtauto's soms in eindelooze treinen langs de wegen snorren. Daaraan en aan de vliegtuigen bleken gebreken te bestaan, die opgespoord en hersteld moesten worden, om daarna de gevonden verbeteringen algemeen toe te passen. Welk een uitgebreid technisch kunnen is er gevergd voor het maken der loopgraven, der onderaardsche verblijven; voor de uitrusting der soldaten o.a. met periskopen, stalen helmen en gasmaskers.
Tot grooter inspanning zijn de volken nog aangespoord, b.v. tot snelle aanleg van wegen. Bouwden de Duitschers niet dicht
| |
| |
langs onze grens een rechte spoorlijn van Aken naar Brussel? Moest Rusland zich niet wegen scheppen naar de Witte Zee? En zocht Duitschland niet de ontoegankelijke woestijn van Sinaï open te maken voor snel vervoer? Wanneer later volledig gemeld zal kunnen worden wat door de techniek in de jaren 1914-1916 is verricht, onder andere ook op het gebied van den scheepsbouw, en in Duitschland om zich grondstoffen te scheppen, die de blokkade tegenhield, zal ongetwijfeld blijken hoe over de geheele wereld de techniek is opgejaagd tot een inspanning, die geen ander doel had dan die van de vijanden te overtreffen in vindingrijkheid, in snelle en massale voortbrenging.
Waar de geschiedenis van vroegere oorlogen er een was van veldtochten en van strategie, zal stellig die van dezen wereldoorlog veel andere prestatie's te vermelden hebben, wier laatste uiting slechts aan de fronten bleek, doch wier wezen met de gevechtslinie's weinig te maken had. Het is niet onmogelijk dat aldus de zweepslag van den oorlog resultaten doet bereiken, die later als een winst zullen gelden. Toch blijft het feit bestaan, dat de inspanning regelrecht gericht was op één enkel technisch doel. En dat doel was niets anders dan vernieling, om daardoor dwang uit te oefenen en macht te verkrijgen. Ieder weet dat dit draken-karakter der techniek niet in dezen oorlog is ontstaan. Tientallen van jaren zijn de grondslagen gelegd voor het toepassen van technisch vernuft en vermogen op het oorlogsdoel. Het was een onderdeel van den gewapenden vrede. Verschillende schrijvers hebben voorspeld, ofschoon nooit zoo gruwelijk, wat wij thans hebben zien gebeuren. En toch is het voor zeer velen een pijnlijke ontgoocheling geweest. Niet alleen omdat veel van de oorlogstechniek geheim werd gehouden, en in alle stilte zich ontwikkelde, want zoo dicht was de sluier niet of de moderne publiciteit kon er door heen gluren. Vooral echter omdat zoo algemeen de techniek wordt gezien als de grootsche macht, die afstanden overwon, volken bij elkaar bracht, de wereld voor ieder openstelde, en wonderen stichtte van beheersching der natuurkrachten tot grooter levensgenot voor allen. Kon die macht tot schepping en verhooging der levenswaarden zich plotseling verkeeren in een duivelsche inspanning tot vernielen? Hoe is zoo'n scherpe tegenstelling mogelijk?
| |
| |
Het antwoord op deze vraag moet zijn dat bij nauwkeuriger toezien de tegenstelling niet bestaat. De techniek is nimmer geweest de zelfstandige macht, die men zich in de naïeve voorstelling verbeeldde en prees. De techniek was niet alleen ondergeschikt maar slaafs dienstbaar vanaf het eerste begin harer ontwikkeling. En meer nog dan dat. De dienstbaarheid is van hetzelfde karakter als zich nu in den oorlog toont. Wie zich voor dat karakter schaamt, wie de heroieke roeping gevoelt tot drakenbestrijding, hij moet zich vooraf duidelijk maken aan wie de techniek gehoorzaamde en voor welk doel zich haar grootsche ontwikkeling voltrok.
* * *
De techniek is in wezen niets anders dan een bekwaamheid, een scheppend vermogen, een beheerschen van wat de natuur kan opleveren om dat van onbruikbaarheid tot nuttigheid te brengen. Maar zij onderscheidt zich toch op een zeer bijzondere wijze van de productieve bekwaamheid der ambachtslieden uit de Indische, de Egyptische of de middeleeuwsch Europeesche beschaving. Hoe afhankelijk die ambachtslieden waren, - en voor de gilden was dit volstrekt niet altijd het geval, - de bekwaamheid was een persoonlijk bezit, dat zij naar eigen inzicht en lust aanwendden. Voor de moderne techniek is daarvan geen sprake meer. De uitbreiding van het scheppend vermogen, het daartoe gebruik maken van de natuurkrachten, van stoom, electriciteit, waterkracht, ontploffing, het omscheppen door de chemie van de grondstoffen der natuur in reeksen nieuwe materialen, het is alles los geraakt van enkele personen. Toch is het niet een macht op zichzelf, het is gebleven een bekwaamheid tot voortbrengen, een vermogen van menschen, doch niet van enkelen maar van een samenwerkende veelheid.
Steeds meer breidt zich de kring uit der personen, die op de een of andere wijze, en min of meer, moeten medewerken om de producten voort te brengen voor de veelvoudige maatschappelijke behoeften.
De moderne techniek is daarom een ‘kunnen’ van grootsche afmetingen, dat echter alleen kan bestaan door het volledig
| |
| |
in elkaar grijpend samenwerken van een groot aantal personen. En het merkwaardige is dat de persoonlijke bekwaamheid van die velen dikwijls zeer gering behoeft te zijn en ver achter staat bij de vakkennis en het inzicht der op zichzelf werkende ambachtslieden.
Wie is nu echter de bezitter van dat wonderlijk scheppend vermogen der moderne techniek? Is het de menschheid? Is 't het volk? Wij weten allen dat dit niet het geval is. Het bezit van dat vermogen, het recht om het aan te wenden en om te bepalen voor welk doel het zal worden gebruikt, behoort aan den organisator, dat is aan ieder die de, voor de moderne techniek noodzakelijke, samenwerking tusschen vele personen, tot stand brengt, in stand houdt of hooger ontwikkelt.
Wanneer achteruit gekeken wordt om te zien wie in deze richting de eerste organisator geweest is, dan zouden er wel namen te vinden zijn van enkele pioniers op dit gebied, doch in werkelijkheid waren er talloos velen die een grooter of kleiner organiseerend talent hebben besteed om aandeel te hebben aan de leiding der moderne techniek ten bate van hun eigen bedoeling. Zij zijn allen echter door een gelijksoortige geest bezield geweest, en daarom wordt de organisator van den samenwerkenden arbeid, die daardoor het scheppend vermogen der techniek kon besturen, het gemakkelijkst aangeduid door aan die geest een naam te geven.
Welke naam moet dat zijn? Het eenvoudigst zou het zijn te spreken van den ‘koopman’. Want dit is niet alleen de man die koop en verkoop zoodanig weet uit te voeren dat daartusschen een zoo groot mogelijke winst overblijft. Hij is pas dan ‘goed koopman’, - zooals de commercieele bedrijfsleider zich het liefst noemt - hetzij hij bankier of industrieel, landbouwer, reeder, spoorwegdirecteur of mijnbouwer is, wanneer hij de omstandigheden en gelegenheden van de voordeelige koop-transacties tracht te beheerschen. Toch is het beter niet van koopman te spreken. De geest van den koopman is wel altijd gericht op winst, doch de methoden - het stelsel - dat hij tot het bereiken van den winst moet aanwenden, zijn in een eeuw sterk veranderd; niet het minst door de machtsmogelijkheden, die door de techniek ontstonden.
| |
| |
In den tijd dat die methoden werden uitgedacht en uitgewerkt konden ze bezwaarlijk een stelsel heeten en een naam voeren. Pas later, bij de beschouwing achteraf, wordt ingezien dat alle methoden toch een stelsel inhielden, en dat een juiste omschrijving daarvan veel van de dikwijls grillige handelingen verklaart. Dat - en niets meer - is de beteekenis van de ‘ismen’ die nu, als waren het groote en inderdaad ingrijpende machten, ter sprake moeten komen. Zij geven slechts een schematische afteekening van de geest van hen, die de gezamenlijke voortbrenging met behulp van de techniek organiseerden.
* * *
In het mercantilisme heeft de techniek haar eerste bewonderaar en meester gehad. Eigenlijk had dit geen ander doel dan de veelvuldigheid van voordeelige, dat is winstbrengende, handelstransacties te bevorderen. Om dat te kunnen doen moesten al de goederen, waarvoor een goede markt gevonden was, zoo goedkoop mogelijk maar ook in de gewenschte hoeveelheid aangekocht en snel naar die markt vervoerd worden. Het mercantilisme bemoeide zich dus niet alleen met de ontwikkeling van de vervoermiddelen en het opsporen van de beste vervoerwegen, maar ook met het verzamelen der verkoopbare goederen, onverschillig op welke plaats.
Het moest ook - terloops zij het hier vermeld - aansluiting bevorderen wanneer de ondernomen zaken te groot werden, in Oost- en West Indische Compagniën en dergelijke, en handelsoorlogen verwekken of dulden, wanneer onderdanen van verschillende landen elkaar een koloniaal terrein, waar voordeelige aankoop gemakkelijk af te dwingen was, betwistten.
De techniek werd door het mercantilisme reeds hoog geschat b.v. in den scheepsbouw, zooals ook de wetenschap geëerd werd om haar toepassing b.v. op de scheepvaart. Maar vooral werd zij toegejuicht in hare pogingen om de voortbrenging van binnenlandsche voordeelige handelsartikelen te versnellen en tegelijk de kosten der productie te verminderen. Dat beteekende winst aan twee kanten.
Door het samengaan van het mercantilisme met de nog jonge doch snel groeiende techniek kon ontstaan het industrialisme.
| |
| |
Dit liet de voortbrenging niet langer over aan ambachtslieden en huisarbeiders, dat wil zeggen aan de oorspronkelijke en persoonlijke voortbrengers der handelsartikelen. Reeds vroeger had de koopman zich door voorschot of eenigerlei ander crediet verzekerd, dat hunne producten aan hem werden afgestaan. Het industrialisme nam echter zelf de voortbrenging ter hand, en stichtte de fabriek met geen ander doel dan om de gewenschte goederen goedkooper en in grooter hoeveelheid te vervaardigen, òf die vervaardiging door het delven van steenkool en mineralen en door het bouwen van werktuigen mogelijk te maken. Door dit laatste schiep het industrialisme tevens nieuwe handelsartikelen met nieuwe mogelijkheden van handelswinst.
Geleidelijk ontwikkelde zich daaruit het ‘isme’, dat voor de wereld van een overweldigende beteekenis zou worden: het kapitalisme.
Voor den koopman was het bezit van ruil- en vervoermiddelen een bestaansvoorwaarde. De omvang daarvan was een bijna zuivere maatstaf van zijn macht.
Het industrialisme bracht allereerst de omzetting van bijna elk bezit in kapitaal. Kapitaal toch is gekenmerkt door zijn belegging, dat wil zeggen door het regelmatig voortbrengen van rente. Met veel grooter zekerheid, dat is met een geringer risico dan het mercantilisme vermocht te geven, kon het industrialisme bewerken dat afgestaan bezit inderdaad rente zou opbrengen. Bovendien was er steeds een bijna onbeperkte mogelijkheid van belegging.
Toch kon en wilde de handel slechts geleidelijk kapitaal afstaan voor het industrialisme. Maar toen dit eenmaal geschiedde, en daarbij vervoer- en mijnwezen onder technischen invloed geraakten, bleek dat het industrialisme een mogelijkheid van kapitaal-vorming, van accumulatie, bezat naar een geheel andere verhouding als bij het mercantilisme bestond.
Was het daar geschied in een rekenkundige reeks, bij het industrialisme werd de reeks meetkundig. Oorspronkelijk een bijna te verwaarloozen grootheid, vergeleken bij het handelsbezit dat wil zeggen het in ruil vlottend-vermogen, werd het industrialistisch geboren kapitaal tot een macht, die aldoor naar eigen wet bleef doorgroeien. Dat was de wet van het kapitalisme, die wel genoemd mag worden de wet voor de
| |
| |
geheele tegenwoordige maatschappelijke productie, en die luidde dat om bezit nieuw bezit te doen voortbrengen, goederen moeten worden vervaardigd. Niet omdat die goederen noodig zijn en niet tot bestwil van de verbruikers, doch alleen omdat en voorzoover het winst opbrengt.
Deze regel van het kapitalisme doortrok naar twee zijden het samenstel der maatschappij. Eenerzijds door op het verbruiksleven den stempel te drukken van een opgewekte en opgejaagde maar ondiepe veelheid van behoeften.
Anderzijds door het uitwisschen der eigenaardigheden van de individueele en vak-karakters der voortbrengers door hen te doen opgaan in één type van loonarbeiders. Het verwijt dat daarin ligt opgesloten is al erg genoeg om niet tevens het kapitalisme met de gruwelen van den oorlog te belasten. Dat het de toepassing en ontwikkeling eener oorlogstechniek duldt, voorzoover het een winstgevende productie is van een artikel, wat dat artikel ook zij, beteekent nog niet dat het den oorlog heeft veroorzaakt. Ook de mercantilistische koopman ‘deed’ in wapenen zoo goed als in voedsel wanneer er winst op zat. De schande komt toe aan een streven, dat voorzoover het stelselmatig tot uiting komt, als imperialisme wordt aangeduid, en dat tot het kapitalisme in een gelijksoortige verhouding staat als dit tot het mercantilisme, en in zekeren zin met dit laatste veel nauwer verwant is.
Het oude mercantilisme had behoefte aan een soort koloniën, waaruit - met of zonder dwang - voordeelige handelsartikelen te halen waren, en veroorzaakte om het monopolie over die koloniën te behouden of te verkrijgen tallooze oorlogen. Een nieuw mercantilisme heeft ook weer koloniën noodig, doch nu niet om er goederen te halen, maar om ze erheen te brengen, d.w.z. om er markten te vinden of te scheppen voor de afzet van industrialistisch voortgebrachte goederen. Waar in Europa de rechtsbehoefte tot vorming van krachtige staten had geleid, en dit zich onvermijdelijk op de reeds verworven koloniën moest uitbreiden, vond het nieuwe, het kapitalistische mercantilisme geen verdere gelegenheid tot concurrentie met wapenen. Een strijd om producten-afzet moest vooral in betere organisatie der voortbrenging tot verlaging van de kostprijs, in beter vervoer, in ontwikkeling
| |
| |
van de handelsorganen, uitgevochten worden. Dit geldt namelijk zoolang de staat onder invloed van het kapitalisme de bedrijfsvrijheid aanvaardde, en zich van elk ekonomisch ingrijpen principieel onthield. Het kapitalisme, gegroeid uit, en steunende op den vrijhandel, had de ekonomische wedstrijd, de kamp tusschen het technisch vermogen der volkeren tot breede ontwikkeling gebracht en in de plaats gesteld van den oorlog met wapenen. Toch had het iets geschapen, dat juist van dezen strijd weer een wapen zou maken tot gewelduitoefening door vernieling, en dat het nieuwste ‘isme’ zou huldigen. Het had n.l. geschapen en tot het hoogst gezag verheven, het in stijgende mate geaccumuleerde kapitaal. Dit moest rente blijven geven, en daartoe belegging zoeken. In de ‘oude wereld’ begon daarvoor meer en meer de gelegenheid te ontbreken. Om dit te verhelpen was in de banken een beleggings-organisatie ontstaan, die steeds straffer gecentraliseerd werd, doch die een daling van de rente-voet niet kon voorkomen. Er was te veel kapitaal, er moest expanzie komen, een uitzetting van het gebied waar het kapitaal op de productie kon inwerken, een emigratie van het kapitaal; niet alleen naar de koloniën maar over elk deel der wereld, waar het kapitalisme zich nog niet had kunnen doen gelden. Vandaar dat in Engeland, waar de geld-markt zich het eerst en het sterkst had gevestigd, ook het eerst een streven ontstond tot uitbreiding van het rijk over de koloniën, en nog aldoor verder, tot één enkel geheel, één groot imperium. Dit nieuwe rijk was niet de enkelvoudige rechts-staat, maar het gebied van ekonomisch monopolie. Want het winnen van beleggings-gebied ging niet zoo gemakkelijk als het vinden van afzetmarkten. Daarvoor was dwang noodig. Behoeften lieten zich bij ‘achterlijke’ bevolkingen wel opwekken, maar het ingrijpen in de productiegewoonten van de ‘achterlijke’ landen
lieten deze zich niet zonder meer welgevallen.
Zoo droeg het imperialisme, evenals het oude mercantilisme, van den aanvang af het karakter van een dreigende macht, die niet genoeg had aan den overigens zeer sterken invloed der banken, en die daarom de regeering der staten er toe bracht de onthouding op ekonomisch gebied te laten varen en hun diplomatie in 't werk te stellen overal waar een beleggingsgebied
| |
| |
verlokkende rente-mogelijkheden aanbood. Achter de diplomatie moest dan de macht van het militaire geweld ‘de gepantserde vuist’ staan. Er was echter niet één, maar er waren meerdere gepantserde vuisten die zoodra zij het niet eens konden worden, zich tegen elkaar zouden keeren, en na jarenlange versterking der pantsering ten slotte inderdaad tegen elkaar sloegen.
* * *
Al de genoemde ‘ismen’ zijn achteraf verzonnen stelsels, die evenals de hypothesen voor de natuurwetenschap, moeten dienen om ingewikkelde verschijnselen in eenvoudiger voorstelling te verklaren. Het zijn dus geen zedelijke personen, en niet eens werkelijkheden. Wanneer dan ook gesproken wordt van de schuld van het imperialime, en van een verwijt aan het kapitalisme is dit een beeldspraak die valsch schijnt. Wat echter wel een werkelijkheid was en is, en wat wel aansprakelijk gesteld kan worden voor het gruwelijke wat wij door den oorlog moeten beleven, is de geest die in tal van leidende personen op zoo gelijksoortige wijze werkt, dat daarvan in een der ‘isme’-stelsels een afteekening gemaakt kan worden. Wat ook een werkelijkheid vormt is de techniek. Het is echter ook beeldspraak haar in een persoonlijkheid te symboliseeren. Zij is evenmin de traditioneele fiere en edele maagd, die met ijzer en staal, stoom en bliksem bestuurt tot zegen der menschheid, als zij de draak is, die gouden schatten bijeenbrengt en bewaakt en die de menschen, zoekend naar die schatten, op de wreedste wijzen plaagt, pijnigt en doodt.
De techniek vindt in haar zelf een beter beeld. Zij is het onpersoonlijk vermogen eener reusachtige machine, die de kracht kan verschaffen om tegelijk voor de menschheid te werken en voor 't nageslacht nog grootere en betere machines te bouwen. Zij is door het scheppend vermogen van reeds afgestorven geslachten geworden tot een zoo grootsch en machtig geheel, dat zij wel voor den enkeling niets meer kan zijn, maar des te meer voor een tot samenwerking georganiseerde samenleving. Organisatie is echter noodzakelijk om haar te kunnen bedienen en van haar nut te trekken.
Dat die samenleving het thans op een verkeerde wijze doet of duldt, verandert niets aan de verhouding tusschen de techniek en
| |
| |
haar beoefenaars. Wel echter zullen deze, die er toch een roeping in zien hun leven te wijden aan haar verdere ontwikkeling, het recht, en de plicht hebben zich af te vragen of het noodzakelijk is, en zoo niet of het dan goed is, dat de techniek ter beschikking blijft van de leiders eener productie, die zich overgeven en moeten overgeven aan een geestes-stemming die winst, en om de winst macht, en om de macht geweld als drijfkracht der wereldontwikkeling erkent en aanvaardt. Is het noodzakelijk? Dit is ongetwijfeld de moeilijkste vraag, want wordt deze ontkennend beantwoord, dan zal wel niemand er aan twijfelen, - ook om tal van andere redenen, - dat een overtollige kapitaal-accumulatie, die toch een teeken is van een te-veel aan scheppend vermogen, al in zeer slechte handen gelegd is, wanneer ze besteed wordt aan een dwangbeschaving van volken die haar niet begeeren, en aan wedijver om de dwang te mogen toepassen, zoo heftig dat een oorlog gevoerd wordt met een hardnekkige inspanning, die voor geen schuldbesef meer terugwijkt.
De techniek is dienstbaar omdat zij niet anders kan. Haar aard is dienstbaar te zijn. Is het echter noodzakelijk dat zij het is aan hare tegenwoordige meesters? Wie zijn dat? Niet het kapitalisme en het imperialisme. Dat zijn uitgedachte stelsels, geen werkelijke meesters. De drager van het produceeren om winst, de drager van het jagen naar geldbelegging is geen ander dan het vrije bedrijf, vrij namelijk van de bemoeiing van den staat, voorzoover het zich slechts gedraagt naar de regelen van het recht. En dit laatste is geen werkelijke belemmering want het moest juist dienen om de vrijheid van handelen tegenover andere bedrijven te regelen en daardoor te verzekeren. Hierbij dient echter dit bedacht te worden.
Doordat principieel sedert de Fransche revolutie het organiseeren van samenwerking bij de productie, waarop dan de techniek zich ontwikkelde, overgelaten was aan het vrije bedrijf, kon de staat de persoonlijke rechten van al zijne burgers om vrij en naar eigen wil eenigen arbeid te aanvaarden, het best gehandhaafd achten.
Organisatie der arbeidsgemeenschap op anderen grondslag zou allicht bevoorrechting of dwang tot het verrichten van werk in zich gesloten hebben.
Dit hooghouden der persoonlijke vrijheid schijnt wel een ge- | |
| |
wichtige reden te zijn waarom ook thans de bedrijfsvrijheid onmisbaar is, en het in de toekomst voorkòmen van oorlogsgruwelen ook aan de vrije ontwikkeling moet worden overgelaten.
Toch is al die vrijheid slechts schijn. Want zoowel de bedrijfsvrijheid als de persoonlijke vrijheid, om zich voor eenigen arbeid al dan niet te verbinden, bestaan slechts in formeel recht maar niet dan als uitzondering in de werkelijkheid. In de grootste industrieën heeft zich een zoodanige bedrijfsconcentratie voltrokken, en door trusts of kartellen bevestigd, dat het opkomen van nieuwe bedrijven slechts onder zeer bijzondere omstandigheden mogelijk is. Bovendien is het beheeren der geaccumuleerde kapitalen in de banken zoodanig gecentraliseerd, dat een commercieel-industrieele hierarchie practisch elke bedrijfsvrijheid denkbeeldig maakt. En over de vrijheid der loonarbeiders zegt de sociale beweging genoeg.
Ten slotte heeft practisch de staat de principieele onthouding van ekonomisch beleid reeds opgegeven en moeten opgeven. Aan de ééne kant dreef de macht van het nationale kapitaal naar een imperialistische politiek, dat wil zeggen naar hulp bij het emigreeren van belegging-zoekend kapitaal en naar steun bij het zich vestigen en handhaven op voordeelige markten. Anderzijds eischen de loonarbeiders steun van het staatsgezag om lotsverbetering te verkrijgen of te behouden. Ook het zoeken naar inkomsten voor de staatskas, dringt de regeering tot ekonomische politiek.
Waar aldus het beginsel der bedrijfsvrijheid geen volstrekte geldigheid meer bezit, zijn dan ook naast het vrije bedrijf, een tweetal andere vormen van georganiseerde samenwerking bij de productie ontstaan en reeds tot eenige ontwikkeling gekomen Beide hebben een anderen grondslag dan die van winstmaken, namelijk het belang der gemeenschap en dat der verbruikers, hoewel niet te ontkennen valt dat zij nog sterk onder den invloed van de winst-jacht uit het vrije bedrijf blijven staan.
Het zijn het overheidsbedrijf, van staat, provincie of gemeente en de verbruiks-coöperatie.
Blijkt daaruit afdoende dat de bedrijfsvrijheid, zij 't ook beperkt, niet langer noodzakelijk is om de techniek volledig te kunnen toepassen en tot verdere ontwikkeling te brengen? Het zou
| |
| |
oppervlakkig zijn deze conclusie te trekken, want de ervaring heeft al voldoende geleerd dat bij de leiding van het tegenwoordige, nog beperkte, overheidsbedrijf en van de enkele bedrijven der verbruikscoöperatie zich bezwaren en problemen voordoen, waarvoor de oplossing niet of slechts gebrekkig gevonden is.
Dat dit echter ook voor de bedrijfsvrijheid geldt, heeft de oorlog, en de toestanden die ten gevolge van den oorlog ontstonden, voldoende bewezen. In elk geval staat vast, dat de keuze van den bedrijfsvorm niet alleen beheerscht wordt door meer of minder winst. Grootere belangen zijn ermee gemoeid, die maar al te dikwijls verborgen blijven - of, zoo al opgemerkt, niet in hun ware beteekenis worden doorzien.
* * *
De vraag of de technicus zich had te schamen voor de gruwelen, die de techniek doelbewust heeft veroorzaakt, bleek aan het verkeerde adres te zijn gericht. De techniek was dienstbaar aan een geest, die de staat en de menschheid heeft geduld en zelfs vereerd. De geest van voort te brengen, wat en hoe dan ook mits het slechts winst opleverde, de geest om rente te trekken door ondernemingen te stichten, begeerd of niet begeerd door de bevolkingen waar zij gevestigd waren, de geest om ten behoeve der kapitaal-expanzie, of die al ‘vrijheid tot ekonomische ontwikkeling’ heette, de grootste gevaren voor de menschheid te trotseeren; dat is de draak van de moderne wereld.
Zal de volkenworsteling die daardoor is uitgelokt, en die ongetwijfeld naast het imperialistische streven, de problemen heeft doen herleven die bij het vormen der rechtsstaten uit de door nationaliteit bijeengehouden volken, zich deden gelden; zou die worsteling ook het ware wezen van de moderne draak algemeen doen kennen? En zoo ja, zullen dan uit deze duistere jaren de helden opstaan, die de worsteling met den draak zullen aandurven, om de misbruikte schat uit zijn donkere holen te redden, de schat van het technische kunnen? En zullen die helden de durf en zullen zij vooral ook het vermogen bezitten om deze schat te brengen, daar waar die behoort te zijn, bij en ten bate der volle gemeenschap? |
|