De Beweging. Jaargang 12
(1916)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
BoekbeoordeelingenRechtskundige significaAan Mr. Jacob Israel de Haan.
Gaarne voldoe ik aan uw verzoek om kortelijk de opmerkingen neer te schrijven, waartoe uw boek over ‘Rechtskundige Significa en hare toepassing op de begrippen: ‘aansprakelijk, verantwoordelijk, toerekeningsvatbaar’, mij aanleiding geeft. Dit boek heeft de belangrijke verdienste verband te leggen tusschen een bepaalde tak van taalonderzoek, de beteekenis-leer, en de rechtswetenschap. Dat schijnt mij een vruchtbare gegedachte. Wie steeds weer ondervindt, hoeveel misverstand in wetenschappelijke, speciaal ook rechtswetenschappelijke vragen wordt gewekt door woorden-kwesties, door verschillend gebruik van dezelfde woorden, wie bedenkt, hoe, na de eerste vertwijfeling aan de mogelijkheid van wezenlijke kennis, het Westersche denken weer kracht heeft gevonden in de welbewuste, consequente poging om allereerst juiste definities te vinden, die zal een methode, welke kans geeft het juist verstaan der gebruikte woorden te bevorderen, met vreugde moeten begroeten. In het methodisch, zorgvuldig, onbevooroordeeld onderzoeken van de beteekenis-verschuiving der woorden schijnt mij inderdaad een belangrijk middel gelegen, om oorzaken van mis-verstaan te ontdekken, en dit voor het vervolg te voorkomen. Intusschen zijn bij mij naar aanleiding van het gebruik, dat gij van deze methode hebt gemaakt, bedenkingen gerezen, waarvan ik er enkele wil behandelen. Aanstippen wil ik alleen, dat mij uw indeeling van de beteekenissen in drieën (blz. 20 en vlg.) niet geheel duidelijk is geworden. Ik versta uw indeeling | |
[pagina 237]
| |
in ‘Zin’ en ‘Bedoeling’; ‘zin’ als ‘de meest-letterlijke, oorspronkelijke beteekenis,’ ‘bedoeling’ als ‘de beteekenis, die het woord heeft in verband met den volzin en met mogelijke bizondere bedoelingen van den spreker.’ Maar waar ligt het verschil tusschen ‘de Bedoeling’ en ‘de Waarde’? Uw deflnitie van de ‘Waarde’ als ‘het inzicht, dat het woord in verband met zijnen Zin en met zijn Bedoeling geeft in de wereldbeschouwing van den gebruiker’ (blz. 20) schijnt mij niet gelukkig; gij neemt daarin op de begrippen, waarvan gij het te definieeren begrip juist wilt onderscheiden. Het komt mij voorshands voor, dat gij voor uw onderzoek aan de tweeledige onderscheiding voldoende hebt, en de duidelijkheid daardoor zou worden bevorderd. Echter, dit is ten slotte, als een kwestie van systematiek, niet overmatig belangrijk. Van verdere strekking is een ander bezwaar, dat bij mij is gerezen. Zeer juist hebt gij aangetoond, hoe bij het woord ‘aansprakelijk’ in de ‘Bedoeling’ is opgenomen de gedachte van ‘verplicht zijn’, die in den oorspronkelijken ‘Zin’ van ‘aanspreken’ = ‘tot iemand spreken’ niet aanwezig is (blz. 144). Waarom is dat zoo? M. a.w. hier ligt een probleem, dat de signifiek, zal zij niet enkel een beschrijvende, maar ook een verklarende wetenschap zijn, zal moeten trachten op te lossen. Dezelfde vraag doet zich uiteraard voor bij het woord ‘toerekenen’. De oorspronkelijke ‘Zin’ van ‘toerekenen’ is ‘in rekening brengen’ zegt gij (blz. 179); de ‘Bedoeling’ is ‘wijten aan, ten laste leggen, kwalijk nemen’ (blz. 180). Goed, maar waardoor is die overgang van het eenvoudig ‘in rekening brengen’, tot het ‘kwalijk nemen’ ontstaan, hoe is deze te verklaren? Dat is wederom een vraag, waarmee de signifiek, zal zij niet enkel beschrijven, zich zal hebben bezig te houden. En nu komt het mij voor, dat gij zelf op een andere plaats in uw boek de oplossing al hebt aangeraakt, zonder nochtans u daarmee verder bezig te houden. Ik doel op blz. 241, waar gij schrijft: ‘Het feit van de toerekening is een uiting van den menschelijken geest. Het wezen van dit feit te onderzoeken, kan de taak van den zielkundige zijn. Dus is ‘toerekening’ mede een zielkundig begrip. Dr. Cox heeft dit zelf zeer goed ingezien, toen hij schreef: ‘Wij weten, dat deze algemeen | |
[pagina 238]
| |
menschelijke eigenschap: het toerekenen een grondslag vormt voor ons maatschappelijk leven, dat dit eenvoudig onmogelijk zou zijn zonder toerekening. Het is een gegeven, dat wij vinden in de geaardheid van den mensch.’ Hiermee raakt gij het verband tusschen de signifiek en de psychologie, en het komt mij voor, dat daar inderdaad het middel ligt om de signifiek tot verdere resultaten te brengen. Laat mij dit aan het woord in kwestie ‘toerekenen’ mogen toelichten. Het analytisch-psychologisch onderzoek leert inderdaad, naar ik op andere plaats heb trachten aan te toonenGa naar voetnoot1), dat de menschelijke geest op gedragingen van menschen zoodanig reageert, dat aan den lust-veroorzaker lust wordt toegeschat, aan den onlust-veroorzaker onlust. Dat is de functie van het menschelijke rechtsbewustzijn, gelijk ieder in zijn eigen bewustzijnsleven kan waarnemen; de vergelijking en analyse van de concrete verschijnselen van de rechts-waardeering in verschillende tijden en ontwikkelingsstadia leeren, dat dit inderdaad is een algemeene wet der rechtswaardeering. Evenals aan de denkwetten komt ook aan de wet van het rechtsbewustzijn algemeene gelding toe. Welnu, indien dit inderdaad waar is, dan is de overgang van den oorspronkelijken ‘Zin’ van het woord ‘toerekenen’, in de ‘Bedoeling’, die gij omschrijft, geheel verklaard. Want aan de ‘toerekening’ van eenig feit, van iemands aandeel in eenig gebeuren, dit woord genomen in den oorspronkelijken letterlijken ‘Zin’ van ‘in rekening brengen’ (dus het eenvoudige be-rekenen van de causale factoren, die een persoon heeft bijgebracht), is dan voor ieder mensch onverbrekelijk verbonden de voorstelling, dat in geheel dezelfde mate de lust of on-lust, die daardoor werden teweeggebracht, door dien persoon zelve moeten worden genoten, resp. gedragen. M.a.w. zoodra wij kunnen berekenen het aandeel van een persoonlijkheid, een psychische éénheid, in zeker feitelijk gebeuren, dan volgt noodzakelijk de toerekening, nu in de beteekenis van ‘toeschatting’ van de teweeggebrachte lust of on-lust; de noodzakelijkheid van ver-effening dwingt zich | |
[pagina 239]
| |
onafwendbaar op; met de ‘rekening’ is voor onzen geest verbonden de voorstelling van de plicht om te betalen of het recht om te ontvangen. Zoo als wij niet anders kunnen denken dan volgens het principium contradictionis en het principium exclusi tertii, zoo kunnen wij niet juridisch waardeeren dan volgens de genoemde wet. Op die wijze is dus inderdaad de beteekenis-verschuiving, die gij hebt waargenomen en gesignaleerd, psychologisch verklaard en omgekeerd is die beteekenis-verschuiving zelf weer een bevestiging van de algemeene wet. En het komt mij voor, dat daardoor ten slotte ook kunnen worden verklaard enkele der merkwaardige meenings-verschillen die in de litteratuur betreffende de toerekeningsvatbaarheid zijn gerezen en die gij terecht hebt belicht. Oogenschijnlijk is een uiting, als gij van Dr. Aletrino aanhaalt (blz. 181): ‘Het individu is ontoerekenbaar, totaal ontoerekenbaar’, met het boven geschrevene onvereenigbaar; is deze uiting niet een negatieve instantie, die zou bewijzen, dat de reactie van het rechtsgevoel toch niet algemeen-menschelijk is? Bij nadere beschouwing verdwijnt echter die schijn. Waarom toch wordt de totale ontoerekeningsvatbaarheid van elk individu door deze school volgehouden? Omdat zij de causaal werkende factoren, die zij in de gedragingen van het individu waarneemt, weer terugvoert op andere causale factoren: nl. de afkomst van het individu en de omstandigheden, waarin dit heeft geleefd. M. a.w. er worden andere actieve factoren in het causale proces in de berekening opgenomen, dan het individu zelf; dat verschil brengt noodzakelijk een verschil in de toerekening van het gevolg mee; het individu, de persoonlijkheid, wordt als zoodanig uitgeschakeld in de actie en onverbrekelijk hangt daarmede weer samen de uitschakeling van het individu in de toeschatting van het lijden. Omgekeerd zullen degenen, die in het individu zelf actieve factoren aannemen, een eigen ‘wezen’, een functioneerend ‘karakter’, ook de speciale lust en on-lust, welke door die functioneering werden veroorzaakt, op dat individu doen terugvallen. Ik treed hier uiteraard niet in nader onderzoek van die verschillende opvattingen; voor de signifische vraag, die werdt besproken, is dit niet noodig. Ik wilde alleen in het licht stellen, op welke wijze signifiek | |
[pagina 240]
| |
en psychologie m.i. met elkaar in verband zijn te brengen. Kort gezegd, zou ik geneigd zijn, de signifiek in het algemeen te beschouwen als een tak van wetenschap, die het verband tusschen een deel der taal-verschijnselen en de algemeen-psychologische wetmatigheden heeft te onderzoeken, terwijl de rechtskundige signifiek het terrein van onderzoek nog nader beperkt tot de rechtstaalverschijnselen en daarmee een grensgebied vormt tusschen taalwetenschap, rechtswetenschap en psychologie. Op alle drie kan zij nieuw licht werpen, zekere correlaties aan het licht brengen en woordenstrijd voorkomen. Zoo is bv. de door uw methode in 't licht gestelde gelijkwaardigheid van de termen ‘aansprakelijkheid’ en ‘verantwoordelijkheid’ (blz. 173) als verschillende uitdrukkingen voor éénzelfde verhouding van verschillende zijden bezien (door terugvoering op den oorspronkelijken ‘Zin’ der woorden ‘aanspreken’ en ‘antwoorden’) m.i. een zeer waardevolle bijdrage tot het oplossen van veel meeningsverschil. Intusschen zal die methode met groote zorg en voorzichtigheid zijn te hanteeren; het ligt voor de hand, dat zij gemakkelijk tot het tegenovergestelde kan leiden, van wat zij bedoelt, nl. tot spraak-verwarring. Dat is echter met elke methode het geval; aan hare bruikbaarheid als zoodanig doet dit dan ook niet af.
R. Kranenburg. |
|