De Beweging. Jaargang 12
(1916)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Joodsche liederen
| |
[pagina 218]
| |
Wat ik verlang? Ik heb zooveel gewonnen
In overmoed, dat ik verloor in smart:
Geve mij God, gezuiverd en bezonnen
Een smeekende ziel en een zingend hart.
Mijn weekwerk eindigt: milde Sabbathvrede
Voert mijn onrust tot een gerusten zin.
Met genooten van mijn Volk treed ik in,
Waar bij 't stijgen van onze Sabbathbeden
Een vrome knaap juicht met huivrende stem
Als eens de Priesters van JeruzalemGa naar voetnoot1).
Inwijdingsfeest
Geen schat van licht vergoedt van smallen luchter
Op 't Inwijdingsfeest den bescheiden schijn,
Verlaat geen vrome rust om rijk te zijn
Aan menig Feest, maar voor geen zonden schuchter.
Want weet, wie lachend het Licht heeft gebluscht
In zijne ziel verkommert dof in duister,
Laat zijn huis vol zijn van schatten en luister,
Voor aardsche vreugd ruilt hij hemelsche rust.
Ik was dertien jaar: toen gaf Vader mij
Een kroonluchter om acht dagen te branden
In den winter, herdenkend, dat uit schanden
En slaafschheid ons Volk vroom werd, rijk en vrij.
| |
[pagina 219]
| |
Mijn handen beefden van een blijde ontroering
Als ik één licht meer ontstak elken dag,
Tot er acht sidderend brandden, wat zag
Ik starend in dat licht niet met vervoering?
Makker: vraag niet waarom mijn handen beven
Als ik nu des avonds mijn licht ontsteek,
Vraag niet wat ik schaterend heb misdreven
Wiens naakte ziel voor niet één zonde week.
Vraag niet: gisteren was het Nieuwe Maan,
Wie dreef mij, ziel en zinnen zat van leed,
Waar 't heilig Huis zijn deuren opendeed
En ik den Luchter vroom-verlicht zag staan?
Met acht lichten vol, toen wij kindren waren
In Moeders huis was haar licht onze schat,
En nu: gedreven door de ban der Stad
Beschreit mijn lied zoo veel verloren jaren.
Dwaal niet als ik. Vriend, doof geen hemelsch licht
Voor aardsche schijn, die droevig is en duister,
Ik was dertien jaar....waar vind ik den luister
Van mijn Luchter, acht dagen opgericht?
Sabbath
Heugnis van u, gewijde Sabbathdag,
Brengt mij den bloeitijd van mijne jeugd weder,
Ik ben weer jong, ik voel verheugd en teeder
De zegen van vader en moeders lach.
Zij stak de lampen aan, zij hief heur handen
Naar 't licht, dan rustte voor die week het werk.
Vader en ik gingen naar onze kerk,
Waar sidderend de Sabbathlampen brandden.
| |
[pagina 220]
| |
Tusschen al blijde lichten glansde één lamp
Eeuwig levend door dag en donkre nachten,
Vader vertelde: toen Romeinsche machten
Onze macht braken, brachten brand en ramp
Op Jeruzalem, van het tempelvuur
Redden vrome mannen één smalle vlam.
Vuur brandt uit vuur, waar ons Volk zwervend kwam,
Behoeden wij dat Licht in eeuwgen duur.
Ik staarde en peinsde, wijl de Sabbathzang
Machtig van maat zong door de Synagoge:
‘Ons land ligt braak, ons Volk werd diep gebogen
Vader zegt, dat wij keeren, maar hoe lang?
Zal dan het vuur van deze smalle lamp
Nog branden, zullen vrome mannen 't dragen
Terug naar Jeruzalem, dat geen ramp
Geen overmacht neervalle op onze dagen.’
Eeuwig Licht brandt in elke Synagoge,
Ik doofde spots eeuwig licht in mijn ziel,
Ik heb gejuicht, ik ben bemind, bedrogen,
Wie steeg zoo zingend, die zoo schreiend viel?
Schrei niet, uw God spreekt: ‘Mijn eeuwig gericht
Verzoent mijn volk met zijn geheiligd Land.
Zuiver van wonden wordt uw hart en hand
Als de glans van 't gewijde Sabbathlicht.’
Ook mijn hart en mijn handen? Menig dag,
Toog ik op roof uit met doortrapte zinnen.
Wordt het verzoend? Zal ik gestild herwinnen
Zegen van vader, moeders zaalge lach?
|
|