| |
| |
| |
Tien sonnetten
Door
M. Nijhoff
Bruckner
Een groot verdriet in 't ernstige profiel
Dat neerwaarts kijkt, en machtelooze handen.
Maar als hij riep, dan daverden de landen
En was 't alsof een vuist op aarde viel.
Wij moeten met den brand der weerld verbranden,
Leven moet ondergaan naar 't God geviel -
De breede vleugels van een menschenziel
Vliegen zich stuk tegen de harde wanden.
's Nachts kijken oogen waar het donker scheurt,
Stemmen verwaaien wirwar door de boomen.
Een man ligt plat in 't natte gras en schreit,
Maar glimlacht als de horizon weer kleurt:
Hij ziet een dag over zijn moeheid komen,
Een nieuwen dag, een nieuwen dag van strijd.
Sonate
Hoor de sonate der clavecimbale!
De maan kijkt met verschrik'lijk wit gelaat
Vlak voor het raam dwaas-lachende de zaal in,
Waar naast het boek de vlam der was-kaars staat.
| |
| |
Ik hoor de stilte hijgend ademhalen,
Hoor hoe het leven in een dans vergaat -
Hoor de sonate der clavecimbale!
De maan kijkt met verschriklijk wit gelaat.
Terwijl jij de marm'ren nocurne slaat,
Laat ik mijn handen langs je lichaam dalen.
Er drijft een geur van welken en verschalen.
Wij moeten sterven met den dageraad
Wanneer de wind waait door de vale straat -
Hoor de sonate der clavecimbale!
Pierrot
'k Ontmoette 's nachts een vrouw bij een lantaren,
Geverfd, als heidenen hun dooden verven -
Ik zei tot haar: ‘Vrouw, ik ben moe van zwerven’.
Zij lachte om mijn wit pak en mijn gebaren.
En ik zei weer: ‘Laten wij samen sterven.
Vrouw, mijn naam is Pierrot.’ Ik vroeg den hare.
Wij dansten samen of we dronken waren.
En mijn stuk hart rammelde van de scherven.
Dit was een dans op den uitersten rand
Der steilten van verbijstring. Als een brand
Joeg waanzin door mijn lijf heen, dat ging breken -
Als wie een moord deed, heb ik omgekeken
En zag me alleen staan in de vale straat,
En vluchtte weg en sloeg me voor 't gelaat.
| |
| |
Maria Magdalena
Er dropen rozen neer uit de guirlanden
En vielen op het bed, waar we ons verveelden,
Terwijl de binnenkanten van haar handen
Streelende langs mijn zieke hoofd heen speelden.
Drinkend het licht, ging zij door de warande
En door den tuin, waar bloemen zijn en beelden -
Ik zag een cirkel om het hoofd heen van de
Vrouw, die het doelloos leven nam als weelde.
Zij ging ten heuvel, waar de kruisen stonden,
Zag haar leven vervloekt, waar Hij in pijnen
Machteloos hing aan 't hooge hout gebonden -
En een triomph schreeuwde in de tambourijnen,
Toen zij waanzinnig dansende op de pleinen
Luid lachte omdat een God stierf voor haar zonden.
Het einde
Vreemd pizzicato van verre guitaren,
Hoorden we buiten reeds de vogels zingen -
De zon kwam door de kieren van de zware
Gordijnen in de stille kamer dringen.
Maar ons gezicht en alle dingen hingen
Nog in 't vermoeide licht der kandelaren -
En tusschen ons, als groote spoken, gingen
Waanzin van woorden, wanhoop van gebaren.
Dit was het einde van den laatsten nacht.
De zon viel strak door 't raam. Tegen het glas
Leunde ik mijn voorhoofd - jij, achter mij, rilde-
| |
| |
Wat tusschen ons bestond, werd omgebracht.
Laten we niet meer denken aan wat was.
God heeft met ons gedaan wat hij doen wilde.
Zingende soldaten
De keien zijn zoo puntig op de straten.
Blonde soldaten, doen je voeten pijn,
Smoor je verdriet met een naief refrein:
‘Marie, Marie, ik moet je gaan verlaten’.
Wij zien vooruit naar 't verre doel der torens,
En loopen met z'n vieren naast elkaar.
Melancholie, uw vondsten zijn bizar:
‘De duivel heeft twee hoeven en twee horens’.
Waar is de tamboer, waar is de muziek?
God heeft ons op den weg alleen gelaten.
Ons lijf gaat breken en ons hart is ziek -
Zingt van een ring en van liefde en van smart,
Zingt van verachting voor een paar granaten!
Een goed soldaat heeft een groot kinderhart.
Het strijkje
Het strijkje speelt 's avonds in de warande,
- Piano, twee violen, fluit en cel -
In de warande van het dorps-hotel
Moderne dansen, oude sarabanden.
En in den tuin, waar in de boomen branden
Wat roode lampions, - het donkert al -
Een op-gedrongen menigte naar 't spel
Zwijgende luistert onder de guirlanden.
| |
| |
Twee menschen in riet-stoelen naast elkander:
‘Lieve, wat zijn vanavond je oogen mooi -
Ik voel dat 'k in dien zachten glans verander’.
De maan gluurt door de takken. Oh la la!
Een papagaai gilt in zijn koopren kooi
De melodieën van het strijkje na.
Clown
Met blauw-papieren pijlen op mijn wangen
En op mijn hoofd een gele ster geplakt,
Blijf ik, terwijl een aap mijn handen pakt,
Onderste-boven aan een rekstok hangen.
Mijn meester wil de wereld vroolijk maken.
- ‘Satans Apostel’ noemt mij 't aanplakbord -
En 't volk, een optocht gekke pelgrims, wordt
Hierheen gestuurd, en ik moet het vermaken.
Het lacht om alles wat mijn waanzin doet.
Ik speel voor hond, voor mensch, voor olifant:
Ik blaf, ik schreeuw, ik daver met mijn snuit -
Laat in den nacht stroomt het de tent weer uit:
Ik leun op 't plein, waar de lantaren brandt,
Tegen den paal, en keur mijn daden goed.
De alchemist
Een oud man ben ik, die mij veel bezin:
Ik reisde op steamers en met karavanen,
Kende muziek en waanzin van tziganen,
En leefde in liefde met een negerin.
| |
| |
Glazen en kruiken glanzen op de planken
Tusschen een aardbol en een bronzen beeld -
Mijn leven, dat met proef en cijfer speelt,
Heeft niet de wereld meer van kleur en klanken.
Het venster-luik slaat eensklaps open: zie,
Daar buigt naar binnen zich een lang geraamte,
Strekt de armen uit, neuriet een melodie -
De lidlooze oogen zijn naar mij gesperd! -
Een heldre zon schijnt achter de gedaante
Op 't blauw profiel der bergen in de vert.
De troubadour
Die 's nachts romancen floot onder de linden
En 's middags scherzo's op de markt der dorpen,
Hij heeft zijn fluit in een fontein geworpen,
En wilde een moeielijker wijsheid vinden.
Hij heeft des nachts op een rivier gevaren,
Hij zag het zonlicht dat de straten kleurde -
En wist dat hij niet leefde, maar gebeurde,
Dat daden machtloos als seizoenen waren.
Hij was een reiziger, den dag lang droomend.
Zijn doel was naar een horizon gericht.
Hij voelde 't leven uit zijn hart weg-stroomend -
En zijn gelaat was bleek, en blonk van licht,
Als van den man, die uit de bergen komend,
God zag van aangezicht tot aangezicht.
|
|