| |
| |
| |
Van binding
Rijmen en regels
Door
Albert Verwey
I
Voor 't hooge venster met de kantgordijnen
Volgde ik het vallen van de sneeuwen vlokken:
Ik voelde me als geluidloos opgetrokken
En, rijzend in een nauw bemerkbaar deinen,
Zag ik de stad beneden mij verdwijnen,
Maar toen, nog hooger stijgend zonder schokken,
Een stad omhoog; dan klonk gelui van klokken
Uit torens flonkrend boven hemelpleinen.
Toen een vizioen: ik zag mijzelf op aarde
Als wie er leefde, een winter door en zomer,
Met mij een vrouw, die kindren om zich schaarde,
En vrienden, gaande en soms een nieuwe komer.
Toen wist ik dat ik mijn geluk zou vinden
Niet vrij zijnd, maar door mij voor goed te binden.
II
Verwanten
Bloedverwantschap en van jonge jaren
De aangestamde zede houden ons
Die van huis uit zoo verscheiden waren
Nochtans samen. 't Veelstemmig gegons
| |
| |
Wordt door een bekende toon doorbroken,
Een gebaar schiet uit en wij verstaan
Wat als waarheid in ons, lang verdoken,
Sliep maar leefde. Erinring vangt weer aan
Ons 't huis te toonen waar we als kindren woonden,
Verbeelding doet ons kindren zijn. Ons hart
Geeft antwoord op de vragen van 't geweten.
Onze ouders zijn daar en de lang vergeten
Gemeenschap en eenzelfde bloedslag tart
De jaren die ons her- en derwaart troonden.
III
Van schoonheid eerst, van vriendschap toen, de jeugdige opgetogenheid, -
Van liefde en wijsheid de verheven spanning en vervoering, -
Van 't hoog verdriet de manlijke bewogenheid, -
Smart en berusting saam als innerlijke ontroering, -
Zoo bondt gij mij in vierderlei omsnoering,
En altijd weer wacht ik uw mogenheid.
IV
Aan het zeestrand
Toen de zon onderging, de luchten braken
En gloed stroomde uit op een bewogen zee,
Plantte ik aan 't strand de twijg en bladerscheê
Waaruit eerst noô de nuchtre randen staken.
Nu is de wereld hel. Een nieuwe dag
Rees over duinen en verrukte weiden,
En pelgrims komen waar de pluimen spreiden
Van Wonderboom, voerende op 't land gezag.
| |
| |
V
Het dubbel aanzicht
En verteedert òf verstart.
Want de bij die honig purend,
Aan de bloem haar zeem ontschurend,
Voedt, dat haar geen wapen mangel,
Tevens 't gif in eigen angel,
Zoodat beurtlings de eendre zoetheid
Ze eerst als werktuig van haar goedheid
En dan van haar wraak gebruikt.
Tot verteedren of verstarren,
Tot verheldren of verwarren,
Werpt de wijze 't zelfde woord.
En de dwazen zullen weten
Dat een oordeel zich zal eten
Wie het zonder wijding hoort.
Al de droomen die hun sluimer
Staken en zich in de ruimer
Wereld heffen die het Woord bedeelt,
Toonen daar zich dubbelzijdig:
Aan hun flonkerende spiegel evenwijdig
Loopt de platte foelie, dood en zonder beeld.
| |
| |
O Gioconda, zoete raadseldraagster,
Door Da Vinci uit het menschenhart verlost,
Waar gij al sinds Eva woonde,
Lacht ge, arglistge reine, omdat de braven
Wanen dat, wijl ge u vertoonde,
Uw geheim geen hart meer ondergraven,
In geen aadren gisten zou als nieuwe most?
Want nog altijd woelt ge en uit uw donker
Heft ge u daaglijks nog in ons geflonker,
Even helder, even vol geheim,
En uw zoete kronkling tracht ik vinden,
De verraderlijke en raadselrijke,
Die uw schilder 't landschap door deed winden:
Slang, schoon ze een rivier er blijke,
En die ik vergeefs, ach, volg in mijn verdwaasde rijm.
Altijd weer zocht ik dat dubbel aanzicht
Waarvan 't eene in 't andre aldoor verschoot:
Zonnige blos of masker in het maanlicht,
De adder waar de zoete mondhoek sloot.
Hoe ze ook worstlen in hun boelschaps lust:
Al de heerlijkheid ligt hier verbonden,
Al de zaligheid der zoete wonden
Die aan de Engel in de mensch de Satan kust.
Zeg niet dat ik een alleen begeerde:
Uit hun scheiding rees wat ik ontbeerde,
Wat ik hunkrend naliep in de nacht:
De gedachte van een nooit ontleedbaar,
Toch aan menschelijke maten meetbaar
Mensch, een ondoorgrondbre kracht,
| |
| |
Die zijn eigen wissling en verstroomen
Door zijn eigen vormdrift in zou toomen,
Raadsel en nochtans van ons geslacht.
Goed noch kwaad zou hij van menschen weten,
Maar alleen de onpeilbare aandrift zien,
Zien tot op den bodem, lachende om de keten
Samenschakelt daad aan daad, gedachte aan denking,
Maar zìjn oog niet afleidt tot ontzwenking
Waar hij 't klaar en troebel-zuiver
Tegenstrijdige drang van roes en klaring,
In een vlam van bliksem-felle paring,
Boven-menschelijke Liefde kust,
En een Droom van Openbaring,
Zaligt door zijn zoete baring, -
Uit uw volheid is mijn Beeld gestegen,
Dat verteedert, dat verstart,
Rijzend uit de diepe bronnen
VI
Vader en zoon
De peinzens-grage die nooit rust tot peinzen won,
Maar voor hij stierf zijn zoon zijn aandrang legateerde,
Die dan zijn drift voldeed en iedre stoornis weerde:
Een Peinzer tot hij, peinzens-moede, in 't graf zich zon.
| |
| |
VII
De God en de schimper
Geen schimpen helpt. De bliksem uit uw handen,
Stervlingen-doodende god, slaat neer en doorboort -
Den schimper niet eens - gij veracht hem - maar voor zijn oogen
De kop van de Slang die sissend zijn houding bootst.
VIII
Het onderscheid
Tusschen goede en slechte dichters
is geen afstand als op aarde:
Die zijn altijd in den hemel,
deze zijn alleen op aarde.
IX
Wordsworth
Mijn zinnige vriend, hoe echt
Gevoeld, gedacht, gezegd,
En overal die frischheid die bekoort,
En altijd, Wordsworth, van uw geest 't volledige gevlecht.
X
Het sonnet
Sinds ik eerst in reeksen van sonnetten
Vrede vond voor mijn ontroerd gevoel
Tot daarna, ontred aan 't menschgewoel,
Ik mijn hart gedurig meer ging zetten
| |
| |
Op de Onzichtbre die naar vaste wetten
Zich verzichtbaart, en mijn eenig doel
Werd zijn klaarheid, die mijn denken spoel
Van de oorspronklijk aangehechte smetten,
Was het altijd deze eenvoudige lijn,
't Zestal verzen na 't herhaald kwatrijn,
Die me als koord van rust ten anker lokte.
De eigen drang die eertijds Milton dreef,
Toen hij Samson Agonistes wrokte
En zijn eindkoor in sonnetvorm schreef.
XI
Het uitzicht
Wij kwamen elk uit andre vleugel
Van 't dichterlijk en gastvrij huis,
Gij droomde allicht van helsche Breughel,
Ik van den etherkoning Zeus; -
Totdat we ontwaakt elkander vonden
Waar wijd de vensters opengaan,
En saam voor 't eendere uitzicht stonden:
De wijdheenlachende Oceaan.
XII
Buiten mijn rijk leeft niet de vlinder, de droomer,
't Snellende water: bergbeek of fontein.
't Gloeiende vruchtendons van de zomer
Streelt me, de hagel doet mijn voeten pijn.
Heb in mijn jeugd ik gesmaad de mustang te breken?
Meed ik de golf die mij droeg, hij een reus, ik een kind?
Lachte ik niet luid in de storm, tot er de angsten van weken,
Sloegen ze omvleuglend me ook de oogen blind?
| |
| |
Reisde ik niet zingend langs heiden en bloeiende landen,
Overal thuis en gerust als gesust aan het hart
Van mijn éénige Moeder, de milde van borst en van handen,
Aan wie 't gesternte behoort en de struik die van gifbloemen start?
Waarom wilt ge me binden, mij, in een rijk van uw vinding
Waar ik onvrijheid geniete als een wortel zijn grond.
Zeker geniet ik, o hart, uw onsterflijke binding,
Binding van bloeiende bloem, binding van bloedende wond,
Maar alleen aan die ééne en onkenbare en bevrijde
Die van alles wat leeft de ziel en het leven is,
Die mij gaan laat waar hij begeert en te allen tijde
Zoet is in iedere vreugd, serp is in ieder gemis.
Ach, wel gebonden ben ik, maar al uw dwalen
Brengt u niet, ziel die mij wenkt, uit mijn hemelsch revier:
Vlinder omhoog en ge vindt me: maar wijl bij uw zode in de dalen,
Daar ook ontmoet ge me: 't heele Heelal is mijn eindeloos Hier.
XIII
Ik dacht toen dat ik iets begon
Of menig maal zich zou herhalen;
Maar na die eene keer was 't uit:
Een vlug gezongen hoog geluid
Dat wegzweefde en mij liet in leege en stille dalen.
XIV
Liefde is een cirkel die zich rustloos wijdt
In Liefdes zelfde zoete oneindigheid.
XV
De vlammen van uw hartstocht branden schoon.
Ik die alleen mijn blanke rust u toon
Moet neven u wel stil en kleurloos schijnen...
| |
| |
XVI
Waarom vanbuiten te zoeken wat in u aldoor zich laat hooren?
Daar klinkt het dagelijksch Ja, luide ieder antwoord ook Neen.
XVII
Aan een beoordeelaar
Als de bloem haar leven betert,
Lieve rader, doe ik 't ook.
Door geen keurslijf ingeveterd
Groeit die waar zij sterk ontlook.
Niet naar wet van eigen vindsel
Maar naar de eeuwge bloemewet
Plooit en opent ze ieder windsel
Tot de vrucht zich heeft gezet.
Kweeker die een bloem wil baten
Vangt het daarom zorgzaam aan:
Eigen wijsheid leert hij laten
Om bij bloemen school te gaan.
XVIII
Een mansportret
Hemelsche leidsels mennen aardsche driften
En de oogen zien die strijd, die zegepraal;
Kracht en een evenwicht van krachten griften
De lippenlijn die proeft, als vormt zij taal.
XIX
De dwazen, die van hartstocht spraken
En klaagden óns van koelheid aan!
Waar is het stroovuur dat zij ontstaken
Ver van de vlammen waar wij in staan? -
| |
| |
XX
Worstlende werelden buiten ons: lichter zijn ze te dragen
Dan in ons eigen gemoed worsteling die ons verdeelt.
XXI
Philippus Neri
Spernere mundum, spernere neminem, spernere se ipsum, spernere se sperni.
Philippus Neri, door een Paus gezonden
Dat hij een wonderdoende non beproeve,
Stapt naar het klooster door beslijkte groeve
En steekt, als hij de jonkvrouw heeft gevonden,
Den voet haar toe, of hij de hulp behoeve
Van handen die zijn schoenriemen ontbonden.
Maar de eedle maagd tranen van spijt ontbronden,
Zoodat hij merkt hoe hij haar trots bedroeve.
Hij zwijgt en gaat, en komt, zoo snel gekeerde,
Tot die hem zond en hem verbaasd ziet komen
En vraagt hoe hij zoo ras in de opdracht slaagde.
Hij zegt: niet noodig dat ik lang mij plaagde:
Zij heeft Gods ware wonder nooit vernomen,
Dat Deemoed heet: ik zag dat zij 't ontbeerde.
XXII
Sluit gij me op in mijn eigen tempel, Oorlog, -
Waar mijn eigen liefden hangen aan de wanden,
Waar mijn eigen taal, dat zilvren speeltuig,
Reiner luidt dan in doorloeide luchten, -
Duld dan dat ik inkeer, dat ik luister
Naar het zachte gonzen van mijn gedachten,
Dat ik u - vergeet? - o neen, hoe zou ik?
| |
| |
Hoor, de ontplofte mijn dreunt aan mijn venster!
Maar uw maatloos leed bedwing in tonen
Als Amfion eens de wilde golven.
XXIII
Trioletten
1
Het rinken van de zilveren cymbalen
Doorronkt de stad waar roode walmen stijgen:
De hoeven en de leege landen zwijgen.
Het rinken van de zilveren cymbalen
Doorschokt de stoeten en de monden hijgen
Bij 't luistren naar de boeiende verhalen.
Het rinken van de zilveren cymbalen
Doorronkt de stad waar roode walmen stijgen.
2
Verdonkerd zijn de feestlijke gewaden.
Wie zal de flakkerende lampen dooven?
Verlepte bloemen sterven in de hoven,
Verdonkerd zijn de feestlijke gewaden.
Paleizen scheemren langs de doodsche kaden
Waar laatste booten stil de nacht in schoven.
Verdonkerd zijn de feestlijke gewaden.
Wie zal de flakkerende lampen dooven?
| |
| |
XXV
Vertroosting
Hart, waarom zoo ongestadig,
Daar de kracht waaruit gij leeft
U toch altijd weer genadig,
't Zij nabij of ver, omgeeft.
Kunt ge niet in stilte rusten
Als uw slag van matheid flauwt,
Als na levens zoete lusten
Leegheid u bevangen houdt.
Straks toch herbegint het stroomen:
Schepping die tot scheppen drijft;
Andre daad na andre droomen,
Spier en ader nieuw gestijfd.
Bloeit uw kracht in de ochtenduren,
Stort zij zich te middag uit,
Mag zij door den avond duren, -
Slaap komt die haar in zich sluit.
Ze is gestorven? Maar geboren
Wordt zij ook met iedren dag:
Korte vonk, maar die haar gloren
Eindloos vaak herhalen mag.
| |
| |
En die vonk, in schijn gebonden
Aan uw klein lichaamlijk perk,
Vult de onmeetbre wereldronden
Met haar onindenkbaar werk.
Al hun diepten, al hun hoogten
Hellen op waarheen zij schouwt,
Al hun stroomingen en droogten
Worden ons door haar vertrouwd.
Door het oog 't heelal beschijnend,
Vormen scheppend waar zij straalt,
Oovral 't web van wegen lijnend
Dat ons aanlokt en bepaalt,
Drijft zij 't spel van onze leden,
Bloed en brein en hartslag aan,
En de wereld is ons heden,
Met ons samen 't heel bestaan.
Hoe we ons binden, hoe we ons krimpen
Tot een klein begrensd bedrijf,
Nimmer moogt ge 't leven schimpen
Als beperkt in 't enkle lijf!
't Leven! - In ons lijf al maatloos,
Daar 't heelal van ruimte en tijd
Rondom ons, geen oogwenk daadloos,
Ons doordringt en zich ons wijdt,
Maar veel meer dan we ooit bespeuren,
Zóóveel meer, dat ons gevoel
Zich alleen ertoe kan beuren
Door als onbereikbaar doel
| |
| |
Zich één eenge kracht te denken,
Die als kracht van ieder ding
Zich gedurig kan verschenken
Zonder merkbre mindering,
Is 't in heel zijn eindloos wezen
Zulk een bron van sterkte en lust
Dat ge nooit vermoeid kunt wezen
Zoo ge in zijn bezieling rust.
Hoor: want zoo ik eerst u toonde
Om u heen, dit wijd heelal,
Of dáár enkel 't leven woonde,
Werkend door uw ledenval,
Heel en onverdeeld is 't in u,
't Leven, dat uw hart ervaart,
En gij fluistert: ik bemin u
- Al bekoort u niets op aard -
Tot zijn Geest, die in u zwevend
Moed en hoop en liefde u is,
Soms, maar schijnbaar, u begevend,
Als de schuldge aan dat gemis
Gij wel zelf zijt, die wantrouwend,
Door wat moeiten overmand,
In uw dienst en werk verflauwend
Uw gedachten niet meer spant
In hun eenge goede richting:
Tot de mooglijkheid van Daad,
Maar u voorbereidt op zwichting -
Daar tóch Dood aan 't einde staat.
| |
| |
Gij verlaat het goede leven,
Uw gedachten gaan naar Dood,
En dan klaagt ge alsof uw beven
Waarlijk uit het leven vloot.
Leven kan geen doodsgedachten
Kweeken, leven kan alleen
Werken, dulden, hopen, wachten,
En zichzelf zijn, anders geen.
Hebt gij leven in u, vraag niet
Leven eindt niet. Maar gij, klaag niet
Om wat leven-lóós verdwijnt.
Laat het! Grijpt met geest en zinnen
't Eenge dat nooit kán vergaan.
Wie de Dood wenschte overwinnen
Heeft het nooit dan zóó gedaan.
XXVI
Een zinnebeeld
Van zon tot zon, twee harten door,
Eén pijl, - is dat uw beeld
o Leven, en al jong verkoor,
Al bleef de zin mij lang verheeld,
Ik u, zoodat ik nu behoor
Aan hart en pijl, van zon tot zon,
En mijn doorboorde hart verloor
Vervlochten en doorboord die bei,
Maar in de ruimte tusschen hen
| |
| |
Daar staat een korf waarin de bij
Haar honing bergt, - waaraan ik ken
Dat zoete winst werd opgehoopt
Terwijl het hart zich smarten koopt,
En dat ik rijk aan vreugden ben
|
|