De Beweging. Jaargang 12
(1916)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
De Engelsche dienstweigeraar
| |
[pagina 126]
| |
mannen als Hobson, auteur van de grondige studie ‘Imperialism’, als Norman Angell, wiens boek ‘The Great Illusion’ eenige jaren geleden eene het Europeesche denkleven zoozeer stimuleerende beweging maakte, als Morel, de volijverige secretaris van de Union of Democratic Control en schrijver van het uiterst belangrijke, maar door de groote pers in den ban gedane werk ‘Ten Years of Secret Diplomacy’, niet het minst als Brailsford, wiens - evenals dat van Morel vóór den oorlog - verschenen boek ‘The War of Steel and Gold’Ga naar voetnoot1) mij het meest verlichtend en verhelderend werk lijkt voor hem die zich met de diepere oorzaken van een strijd, als waaraan Europa thans zijn fortuinen en menschen offert, wil vertrouwd maken. Hun verhouding tot de Engelsche regeering, wat betreft haar autocratische en geheime behandeling van buitenlandsche zaken, was dezelfde als die van de Independant Labour Party en de oorlog leidde tot een nauwer en meer vriendschappelijke verhouding tusschen deze groep en de socialistische organisatie. De beschouwing van het behandeld onderwerp zou zeer onvolledig en eenzijdig zijn, als wij hier ook geen melding maakten van eenige niet politieke, maar godsdienstige vereenigingen of groepen, inzonderheid van de Kwakers. Het genootschap, de ‘Society of Friends’ zooals zij meer officieel heeten, dankt aan tradities en nieuw-testamentische opvattingen een onverzoenlijke houding tegenover allen oorlog. Het heeft hier een niet onaanzienlijk getal aanhangers, die wat werkzaamheid en intellekt aangaat meetellen in de algemeene huishouding. Meer opvallend misschien dan ten opzichte van de socialistisch-gezinde radikalen heeft ook hier de oorlog een sterke toenadering gebracht tusschen schijnbaar ver-uiteenliggende maatschappelijke sferen. Reeds vóór den oorlog bestond er een ‘Socialistic Quaker Society’ maar vooral sedert den fatalen 4den Augustus 1914 hebben zich vele leden van dit genootschap, daarin voorafgegaan door het oud-parlementslid, den grijzen en eerwaardigen Edward Grubb, bij de Independant Labour Party aangesloten. Het zeer interessante maandschrift ‘The Plougshare’ door de jongere krachten | |
[pagina 127]
| |
van het genootschap uitgegeven, getuigt van een sterk geestelijk leven, vooral op ethisch en sociaal gebied. Het verlangen naar een menschwaardige, meer harmonische samenleving wordt er krachtig in naar voren gebracht. Het is uit deze kringen van socialisten, progessieven en christelijken, dat de ‘conscientious objector’ voortkomt. Bij de aanneming van de eerste ‘Military Service Act’, toen Engeland zijn systeem van vrijwillige dienstneming prijsgaf, ondanks de inderdaad buitengewone resultaten ermee bereikt, het prijsgaf op aandringen van de kapitalistisch-militairistische groepen, die reeds vóór den oorlog voor conscriptie geijverd hadden, werd, om het verzet tegen de wet van de christelijke en socialistische pacifisten te breken daarin een clausule opgenomen, die aan den wensch der anti-militairisten tegemoet kwam. Daarin werd bepaald dat in geval een tot dienstplicht aangewezen persoon gewetensbezwaren mocht hebben tegen de vervulling van zijn militaire diensten, hij een certificaat van vrijstelling zou kunnen erlangen hetzij absoluut, hetzij voorwaardelijk, dit laatste in den vorm eener vrijstelling van den dienst der wapenen (‘combatant service’) alleen, in welk geval hij met werkzaamheden van anderen aard zou kunnen belast worden of het met de behandeling van zijn zaak belaste lichaam zou moeten overtuigen dat hij werk verrichtte van nationaal belang. Deze vrijstelling zou door hem te verkrijgen zijn van een der talrijke alom in het land ingestelde ‘Military Service Tribunals’, een soort speciale en tijdelijke gerechtshoven voor de behandeling der betrekkelijke verzoekschriften aangewezen. Het gerechtshof was verplicht vrijstelling te geven als de betrokken persoon te hunner bevrediging aangetoond had dat hij gewetensbezwaren had. Helaas, die bevrediging liet bij de heerschende oorlogsstemming bijna altijd alles te wenschen en de mensch met gewetensbezwaren pleitte voor doove ooren. Deze speciale gerechtshoven zijn bijna overal te kort geschoten in de meest elementaire eischen van menschkunde en humaniteit. In Glasgow werd aan één uit veel honderden socialisten vrijstelling verleend. Elders was het niet veel beter. | |
[pagina 128]
| |
Het pleidooi van den eischer nam gewoonlijk een religieuzen vorm aan, want van politieke overwegingen wilden de meeste gerechtshoven absoluut niet weten, die schenen naar het oordeel van den gemiddelden winkelier of predikant in deze lichamen tot rechtsspraak aangewezen, geheel buiten het menschelijk geweten om te gaan. Een ongerijmdheid natuurlijk, want ons geweten is het produkt van alle menschelijke en maatschappelijke faktoren in het verleden en het heden. Het is een ding, anders bij alle menschen, anders, al vertoont het onder de menschen van zekere perioden en klassen, in zijn principiëele trekken meestal een groote overeenstemming, maar anders toch, nooit volkomen hetzelfde, in elken afzonderlijken mensch opgebouwd uit de ervaring van zijn voorvaderen en de ervaring van hemzelven. En die ervaring is zoowel van maatschappelijken als individuëelen, van ekonomischen als politieken, van ethischen als aesthetischen aard. Dit geweten, dit leidend element van ons wezen, werkt niet in het luchtledig, het wordt beinvloed door zijn omgeving van elk oogenblik, zooals het op die omgeving terug werkt. Maar het neemt een vaster kern van wil en inzicht aan met elke nieuwe ervaring. Het is aan dien kern, dien zich verhardenden kern, dat het zijn, zich boven de tijdsomstandigheden verheffende, boven het vluchtig en frivool bewegen van onze dagelijksche handelingen uitstijgende, zijn vaste, principieele houding in de groote momenten en crisissen van het leven dankt. Bij de steeds toenemende gecompliceerdheid der geestelijke werkingen van dit leven moeten wij ons telkens afvragen wat onze plichten ons voorschrijven, wat onze plichten zijn, en het is dikwijls eerst na langdurige overweging dat ons geweten zijn beslissend oordeel velt. Het is het Hooggerechtshof dat in tijden als deze alle krachten van ons intellekt en onze ziel voor zich verschijnen doet en niet dan na lange aarzeling en moeitevollen zelfstrijd zijn houding vaststelt. Het moge in de dagelijksche levensgevallen, ten opzichte van ons eten en drinken en den omgang met onze medemenschen, min of meer onbewust, zonder aarzeling of oponthoud ons den te beganen weg voorschrijven, in perioden van crisis, in omstandigheden als waarvoor de | |
[pagina 129]
| |
‘conscientious objector’ zich geplaatst ziet, gaan meestal veel zwaar-doorleefde dagen en slapelooze nachten aan het gevestigd oordeel vooraf. De verhouding, het juiste evenwicht, te vinden tusschen wat wij verschuldigd zijn aan onszelven, aan ons gezin, aan ons land, aan de groote menschheid daarbuiten, dit is het probleem ons door het leven telkens weer gesteld. In hoever mogen of moeten wij onze idealen volgen, niet alleen in studeerkamer of monnikcel, niet alleen in uren van overpeinzing of samenkomst van gelijkgezinden, niet alleen in verzoekschrift of protest, maar in de praktijk des levens, in den omgang en de betrekkingen met huisgenooten of medeburgers, in onze meer aktieve handelingen en daden, in de diensten, die wij bewijzen aan partij of Kerk, staat of menschheid, in hoever moeten wij deze idealen geheel of gedeeltelijk, ten offer brengen aan de eischen, die de grooter of kleiner gemeenschap ons stelt, aan het sociaal verband in zijn velerlei vormen, dat verband zonder hetwelk wij als geestelijk wezen niet bestaan zouden of bestaan kunnen. Een vaste, voor alle gevallen passende lijn is hier niet te trekken. Het verder-weg liggend ideaal zal soms geofferd moeten worden aan het meer nabij-liggend, of omgekeerd. Het leven is een aaneenschakeling van compromissen. Onze ikheid, ons geweten, het samenstel onzer zedelijke gevoelens, zal ten slotte voor elk onzer afzonderlijk en voor elk geval afzonderlijk beslissen moeten. Mag de Staat van ons eischen ons aan doodslag schuldig te maken? De gewetensbezwaarde zegt: neen, de Staat heeft zijn rechten, maar mijn persoonlijkheid de zijne. Daar ligt voor mij de grens, waarin de Staat zijn machtsoefening overschrijdt. Zijn last om te dooden verwerp ik. Er is een heilige der heiligen in elke ziel, dat voor de maatschappij niet openstaat en haar bevelsdwang verwerpt. Zooals wij zeiden: de meeste gerechtshoven meenden dat er van een geweten slechts sprake kon zijn als men een godsdienstig dogma aanhing. Dit vereenvoudigde voor hen de zaak zeer, maar ten nadeele van de partij, die bij hen recht zocht, wiens gewetensbezwaren in vele, in de meeste gevallen, uit politieke overwegingen en politieke idealen hun oorsprong namen en wien op deze wijze bij de verdediging van hun opvattingen | |
[pagina 130]
| |
de grond der werkelijkheid onder de voeten weggeslagen werd. Voor den overtuigden Christen, die in den Bijbel de geopenbaarde Waarheid ziet, was de positie eenvoudiger - hij kon zich beroepen op het Woord van Jezus en den geest van diens prediking - maar de Socialist, die met de Kerk gebroken en in zijn socialisme een nieuw geloof gevonden heeft, kan den politiek-ekonomischen grondslag, waarvan hij in zijn oordeel over zedelijke of religieuze handelingen uitgaat, niet missen. In elk geval, zijn tegenzin in het dooden van een evenmensch kwam, bij den meer ontwikkelde althans, toch wel voor een belangrijk deel daaruit voort, dat hij dezen oorlog niet als een verdedigingsoorlog, niet als een noodzakelijkheid ter redding van eigen rechten of vrijheden, niet als gevoerd om eenig ideaal doel, kon beschouwen, maar als voortkomend uit dien jarenlangen strijd om zeer materiëele voorrechten en voordeelen, om buit in nog niet tot ekonomische ontwikkeling gekomen of in dekadentie verkeerende landen, in China en Marokko, in Tripoli en Klein-Azië, in Egypte en elders, een buit, bestaande in lukratieve beleggingen voor den grooten kapitaalbezitter: concessies in mijnbouw of spoorwegaanleg of bankinstellingen, leeningen tegen hooge en somtijds woekerrente. Neen, niet eenig ideaal doel zag hij in dezen oorlog, maar een strijd, in zijn wortel voortkomend uit hebzucht en machtsverlangen, door de regeeringen der verschillende landen verkeerdelijk, en bewust of onbewust misleidend, voorgesteld als het welzijn der aan hun zorgen toevertrouwde volkeren rakend en gesteund door de diplomatie en militaire macht, waarover zij beschikken konden. Kan men, vroeg hij zich af, onder omstandigheden als de tegenwoordige, waar de oorlog voortkomt uit het streven bij alle, thans in een bloedige worsteling elkander omvattende, natiën, zich van zekere exploitatie-voorrechten in grootendeels buiten-Europeesche landen meester te maken, nog het onderscheid tusschen een defensieven en offensieven oorlog blijven maken? Het Engelsche volk geloofde en geloofde oprecht, dat het in den oorlog ging om België te redden. Het élan dier dagen is niet gering te schatten, noch te ontkennen. Maar heeft de strijd, niet reeds lang een ander en zijn meer waarachtig karakter | |
[pagina 131]
| |
gekregen? Heeft hij ook van den kant der gealliëerden niet reeds lang den vorm van een veroveringsoorlog aangenomen? Japan heeft zijn buit reeds binnen: het Duitsche Kiaochau en verschillende concessies in China. Wat wil Rusland? Aan een vertegenwoordiger van de Manchester Guardian verklaarde de leider der Constitutioneele Demokraten, prof. Milyukoff, tijdens zijn bezoek in Engeland dezer dagen: ‘Ons hoofddoel in dezen oorlog is het bezit van Constantinopel. Het moet geheel en onvoorwaardelijk in het bezit van Rusland komen. Nooit zullen wij onze toestemming geven tot internationalizeering’. Italië heeft den blik niet alleen op Triëst, maar ook op Dalmatië gericht, al is dit grootendeels bewoond door niet-Italiaansch sprekenden. Frankrijk houdt vast aan de terugwinning van Elzas-Lotharingen, en zelfs de socialisten onder de oorlogspartij willen van een plebisciet door de eigen bevolking niet weten. Australië en Zuid-Afrika vertoonen zich allesbehalve geneigd, de Duitsche Koloniën, met hun hulp veroverd, weer los te laten. Overal verdringt de honger naar macht en bezit nu alle zedelijke of idealistische overwegingen, en legt aan hen die er van getuigen willen, het zwijgen op. En gaat het zoo niet met elken oorlog, in zijn donkere onweerstaanbare werking een dagelijks aangroeiend volume van haat en vooroordeel, wraakzucht en eigenwaan het leven gevend? Dit ziet de socialist en op wijder horizonten het oog richtend, over dezen oorlog en alle oorlogen heen, gaat zijn vizie naar die verhoudingen der Toekomst, waarin de ekonomisch-politieke oorlog van heden een even dwaze en barbaarsche misvatting zal blijken als ons thans toeschijnen de geloofsoorlogen van de Middeleeuwen. Deze en dergelijke overwegingen mogen gelden voor de meeste socialisten, maar omdat het Tribunaal hun niet veroorloofde zich op politieke gronden te rechtvaardigen moesten zij aan alle argumenten van meer verstandelijken aard het zwijgen opleggen en bepaalden en bepalen zij zich in hun pleidooien bijna uitsluitend tot verklaringen van meer algemeenen en zuiver moreelen aard. Hun houding lijkt daardoor meer individualistisch en onovertuigend, te weinig erkennend den samenhang met en onze | |
[pagina 132]
| |
plichten tegenover de gemeenschap, meer los van de werkelijkheid, meer zwevend en utopistisch dan zij in waarheid is. Zij maakt vooral dien indruk als men slechts de zeer beknopte en dikwijls verdraaide, bijna nooit zuivere of eerlijke, aanhalingen uit hun toespraken onder de oogen krijgt, die de groote pers ervan gelieft te verstrekken. Het is zeker geen gemeenschapsgevoel, dat hun ontbreekt; dit leeft zelfs zeer sterk in hen, sterker waarschijnlijk dan in de meeste van hun oorlogszuchtig gestemde landgenooten, al beweegt het zich langs andere paden, al omvat het een ruimer kring dan dat van de meerderheid. Het socialisme moge in dezen oorlog gefaald hebben, tot nog toe gefaald hebben, zoo redeneert deze dienstweigeraar, het moge het ontzettend bloedbad niet hebben kunnen voorkomen, dit is, omdat zijn aanhangers in individualiteit, in persoonlijkheid en karakter, in de groote deugden van moed en offervaardigheid, van geloof en enthousiasme, van initiatief en doortastendheid te kort geschoten zijn. En hij gelooft dat zijn daad door steeds meerderen gevolgd zal worden en indien al niet in sterke mate de werkelijkheid van het heden, die van de toekomst zeker op meer algemeen werkzame en voelbare en beheerschende wijze zal beinvloeden. Hier zijn wij zeker boven louter verstandelijke overwegingen uit. En inderdaad, zooal de Rede den grondslag vormt, waarop de socialistische dienstweigeraar zijn houding bazeert, hoe zwak zou hij staan zonder de Liefde. Zonder de Liefde, die hem voor het gruwzaam bedrijf van den oorlog, voor het verminken en dooden - en op welk een wijze! - van zijn evenmensch een onoverkomelijken weerzin doet voelen, ik mag wel zeggen met een phyzieken weerzin vervult. Slechts in het dieper verbond van Rede en Liefde vindt hij de kracht, die hem zal doen volhouden tot het uiterste. Dit gevoel, waarvan de dienstweigeraar voor het gerechtshof getuigde, het gevoel van éénheid met zijn medemensch in andere landen, het gevoel dat hem liever door de spitsroeden van minachting en af keer van zijn patriottische landgenooten deed gaan, dan zich te te buigen onder den opgezweepten volkswil, is het niet een verblijdend verschijnsel? | |
[pagina 133]
| |
De rechtspraak der Tribunals, zooals zij opgevat werd onder den alles overheerschenden invloed van de oorlogsstemming, bracht weinig anders dan schijn van recht voort. ‘Een klucht’ werd ze van een kant, waar de dienstweigeraar geen deelneming vond, genoemd. Een blad als de Daily Chronicle, dat zeker niet van anti-nationalisme zal verdacht worden, zeide, de werkzaamheden dezer gerechtshoven bedoelend: ‘Niemand kan kennis nemen van de geweldige opsomming van onrechtvaardigheden, die de heer Snowden Woensdag aan het Lagerhuis vóórhield (en waarvan geen enkele weerlegd werd) zonder ervan doordrongen te worden dat wij hier voor een zeer ernstig schandaal staan, een schandaal dat zij, die er voor verantwoordelijk zijn, in gewone tijden geen uur zouden overleven’. De taak aan deze gerechtshoven opgedragen, was dan ook een onmogelijke. Wie zal de kracht en diepte van een overtuiging kunnen beoordeelen, door hen eenige vragen te stellen? Waar de goede wil voorzit - misschien. Maar waar deze bijna algemeen ontbrak en het vooroordeel overheerschte, vertoonden deze vragen zich meestal als strikvragen: onmenschkundig, partijdig kleingeestig, kinderachtig. ‘Wat zou je doen als een Duitscher je moeder met een bajonet te lijf ging?’ enz. enz. Zeker hebben wij onze plichten tegenover de enger gemeenschap, de natie, en moeilijk is het in een geval als waarvoor wij heden staan de keuze te doen, die een kloof van verwijdering en wanbegrip schept tusschen ons en onze landgenooten. Maar er is een grens. Mag het vaderland alles van ons verlangen? Op zijn onverbloemde, diep-insnijdende wijze maakte Bernard Shaw, onbevreesd kampioen als hij altijd is van verdrukte minderheden, dezer dagen in een verdediging van den ‘conscientious objector’ de volgende vergelijking: ‘De oorlog maakt een gewelddadig einde aan millioenen menschelijke wezens op hetzelfde oogenblik dat men de noodzakelijkheid van een hoog bevolkingscijfer als ruggegraat van alle militaire kracht betoogt. Echter zijn er in dit land een groot aantal vrouwen in staat kinderen voort te brengen en van gezonde constitutie, die in godsdienstige instellingen in onverzettelijk celibaat leven. Er is geen enkel argument aangevoerd | |
[pagina 134]
| |
om den gewetensbezwaarde te dwingen in het leger te dienen dat ook niet kan gelden voor een verordening die elke non met straf bedreigt, die ons niet binnen het jaar met een baby verheugt. En is er geen rechtvaardiging mogelijk om in het geval van een conscientious objector tegen hem op te treden niet met een vooruit bepaalde straf, maar met daadwerkelijken phyzieken dwang om hem tot de voorgeschreven, door hem verafschuwde, handeling te brengen, die niet een dergelijken dwang zou rechtvaardigen tegenover een onwillige non. Inderdaad, de rechtmatigheid om de non te dwingen is veel sterker; want geen drogredenen kunnen het dooden van een vreemdeling tot grooter publiek nut verheffen dan het in 't leven roepen van een Engelschman. En toch - en toch - voelt men zich zoo heel zeker dat men daarin den goeden weg zou gaan?’ Heeft Shaw in den grond, de zaak uit meer dan nuttigheids-, haar uit zedelijk oogpunt beschouwd, ongelijk? Als men het als misdadig voelt deel te nemen aan het moordbedrijf, als men het als een bezoedeling van de eigen ziel voelt het bajonetstaal in het lichaam van een medeschepsel te steken, die misschien een mensch van edeler wezen is dan wijzelve, als men gruwt van die systematische, geörganiseerde hel, die het slagveld van deze dagen is, als men de aktieve deelneming daaraan als een verlaging, een demoralisatie van het beste, dat men in zich draagt, beschouwt - van zijn hoop, zijn verwachtingen, zijn liefde, zijn idealen - hoe kan men dan anders handelen dan de dienstweigeraar? Houden niet alle berekeningen hier op? Is de logika - de zeer feilbare logika van staatslieden en legeraanvoerders - de eenige macht waaraan onze ziel te gehoorzamen heeft? Zijn er geen dieper en sterker drijfkrachten die ons handelen bepalen en bepalen moeten? Is het patriottisme dat ten oorlog drijft van edeler gehalte dan dat hetwelk den vrede zoekt? Vele, vele jaren, zal het duren voor het grenzeloos misverstand, dat de volkeren elkander thans verscheuren doet, voor de door zichzelven of anderen misleide deelnemers zijn volledige verklaring of opheldering gevonden heeft, uitgedolven als het moet worden uit de lawine van vooroordeel, naijver, wraakzucht, bedrog, die het aan het oog der menschen onttrekt. Is | |
[pagina 135]
| |
het inmiddels niet beter, is het voor hen, die het gebeurde en gebeurende reeds thans als een grenzeloos misverstand, een onnoembaar tragische dwaasheid, een monsterachtige triomf van wanbeschaving en wanorde zien, is het voor hen niet beter, is het niet de eenig mogelijke weg, door hem te volgen - meer prijzenswaardig, naarmate hij moeilijker begaanbaar is - zich tegen de zielverblindende en zielverdervende passiën van den Haat en den Strijd te keeren en althans voor hun deel te trachten van onze beschaving te redden wat er van te redden valt? Is dit niet beter in alle landen? Waarom dan niet in Engeland? ‘Zij zijn het zout der aarde’ zeide het socialistisch parlementslid Philip Snowden van deze opstandigen, die in lijdzaamheid hun kracht vinden, en waarlijk, ik geloof dat hij gelijk heeft. Bekend en bevriend als ik met velen hunner ben weet ik welk een fijne en nobele geesten zich onder hen bevinden. Ik heb in mijn toch niet zoo korte leven weinig menschen ontmoet van zoo humanen, begrijpenden, edelmoedigen zin, daarbij van zoo groot zelfvertrouwen en zelfverzekerdheid, zoo helder en kalm, zoo bescheiden-sterk en rustig-wilskrachtig tegenover de grootste moeilijkheden, menschen, waarin zich het beste van den socialistischen aan het beste van den christelijken geest schijnt te paren. Zulke menschen als Clifford, Allen en Fenner Brockway, om er een paar te noemen, wier werk en persoonlijkheid mij het meest getroffen hebben, maken het leven mooi, zelfs in een tijd als dezen, mooi en harmonisch, zelfs in een tijd van zoo groote verwarring, zoo vol donkere hartstochten en valsche geluiden. Hoeveel armer zou het Engeland van deze dagen zijn zonder deze meest onzelfzuchtige, meest offervaardige helft, deze elite van het socialistisch leger. Het militairisme, de geest dien het belichaamt, is overal hetzelfde, het kent slechts de gehoorzaamheid en het geweld, het is vijandig aan den onafhankelijken, zelfstandigen geest. Vele dienstweigeraars hebben onder de ruwe en soms barbaarsche behandeling, die zij in de militaire barakken te doorstaan hadden, van een zedelijken moed, een vastheid van zelfgewonnen overtuiging blijk gegeven, als de soldaat, het menschelijk bestanddeel der oorlogsmachine, niet noodig heeft. | |
[pagina 136]
| |
Vele gevallen zijn reeds bekend geworden, die in niets onderdoen voor het beruchte Duitsche régime met zijn zielloos en meedoogenloos mechanisme. Wij weten dat zij ook den dood niet vreezen zullen waar die voor het doel dat hen bezielt: vrede en overleg tusschen de volkeren, zijn nut kan hebben. Het zijn de fijne, edelmoedige geesten, wier ideaal uitgaat boven het nationale, al zouden zij de laatsten zijn de groote kracht en de betrekkelijke waarde daarvan te ontkennen. En, wie weet - waar de gevolgen van ons handelen zoo onberekenbaar zijn als onder de huidige omstandigheden het geval is - misschien zullen deze rebellen eens, ook door hun tegenstanders en verguizers van heden, als de beste vaderlanders gehuldigd worden. Het zijn de pioniers, die heenwijzen naar een nieuwe maatschappij, waarin wij onze kinderen zullen opvoeden voor den vrede, in plaats van, zooals thans, voor den oorlog, een nieuwe maatschappij, waarin de samenwerking tusschen mensch en mensch, en natie en natie, den hedendaagschen strijd en chaos zal vervangen hebben, een nieuwe maatschappij, meer Europeesch dan nationaal, meer algemeen-menschelijk, dan bizondervaderlandsch, die ons gemeenschapsleven op een hooger plan stellend, het zal doen ontbloeien in een schoonheid, als waarnaar wij slechts een hunkerend verlangen, als waarvan wij slechts een vaag vermoeden hebben. Het beginsel, dat hen drijft? Naarmate het menschelijk geestesleven meer ontwikkelde, meer saamgestelde vormen aanneemt, wordt het moeilijker van een enkel beginsel te spreken. In den ontwikkelingsgang der menschheid is de Rede haar van onschatbaar nut geweest, en geen stap naar een breeder levensopvatttng, naar een meer volkomen maatschappijvorm is door haar genomen zonder de vergelijkende en rangschikkende, de saamstellende en opbouwende kracht van het denken. Maar er is een ander beginsel uit een ouder verleden dan dat van de Rede stammend, zonder hetwelk de Rede toch slechts een kil en machteloos en waardeloos instrument zou zijn, een ander beginsel dat in den vorm van geloof, vertrouwen, geestdrift en offervaardigheid de menschheid sterkt en | |
[pagina 137]
| |
schraagt, een ander beginsel, dat eens zoo schoon belichaamd werd in de, zij het historische, zij het mythische figuur van Jezus van Nazareth. Zoo de drang naar een edeler samenleving, die zich in den dienstweigeraar uitspreekt, voor een belangrijk deel zijn bestaan dankt aan de coördineerende macht van de Rede, zeker zou de moed en standvastigheid voor zijn handelen hem ontbreken, indien hij geen steun vond in het éénheidsgevoel, het gemeenschapsgevoel, de Liefde, die dat door de Rede telkens verwijd en vernieuwd verband bezielt en bevleugelt. Rede en Liefde wekken die verbeeldende en scheppende kracht in hem, die hem, den starren blik gericht op het Ideaal in de verte, doet voorwaartsschrijden zonder ommezien, een slachtoffer, maar een bewonderenswaardig slachtoffer, van zijn ethisch schoonheidsverlangen. |
|