| |
| |
| |
Verzen
Door
H. Moulijn - Haitsma Mulier
Klimmen
Wonderlijk doet het loopen aan
Langs peilloozen afgrond,
Maar hooger, steeds hooger
Zoo roep ik ook in mij de hoogten aan,
Vlak toont zich na na vlak,
Maar diep drink ik sferen van eenzaamheid,
Juichende veer ik omhoog.
Dageraad
Nog heerscht op de aarde het droef gezag
Van den zwijgenden nacht. -
Ik ben het, die alle pijnen draag
| |
| |
Als een vlammende gouden straal
Stort ik mij om den rand,
Alles kan door mij spreken,
Ik ben het geluid van de lucht
Aan de zee
De wateren van uw begeeren o zee
Omspoelen mij, eeuwig, eindeloos,
Zinkt in uw toovergrotten zachtjes neer,
En uit uw groene schemer weef ik mijn droom.
Al uwe groeisels neigen zich zacht naar mij,
En streelend vatten mijne handen uw milde blad;
Uw wemeling is boven mij, maar diep in u
Hoor ik uw stilte spreken:
In u is de rust. Het eeuwig licht hebt gij gevonden,
Gij rust in uw hart zelf.
Het offer
Het offer wordt gebracht,
't Vlammend hart van 't lam
Geen vogelkeel durft spreken;
Tot plotsling koren breken
| |
| |
De hooge roem van 't hart,
Mijn vreugde
Ik sta aan mijn raam en staar
Dreunend valt zij mij aan.
Gloeiende pijnen branden,
Schuimslijpend wijdt zij de wanden
Zwijgend zie ik haar aan. -
Maar dan: uit de sproeiende vonken
Van haar dofbonzend bonken
Schuimt kopje seringenwit
En huppelt op 't schaduwend golven.
Mijn vreugde, nog lachend uit zorgen,
Mijn wichtje, mijn bloeiende morgen,
Gij zijt mijn liefste bezit!
Nymfenliedje.
Hoort gij mij niet in 't geklater
| |
| |
Hoort gij mij niet in het branden
Van zee op de lage landen?
In den openwaaienden dag,
Die huwt zijn stem aan mij
En danst met mij in de rei
Liefde
Wil soms een man van zoete liefde spreken,
't Is aan zijn edelst zelf, dat hij zich richt,
Niet aan een vrouw, zij is hem slechts het teeken
Van lente, die in nieuwen bloei hem licht,
En ook een vrouw, wil zij van liefde droomen,
Ziet niet den man. Uit liefdes diepen vliet
Ziet zij een beeltenis naar voren komen,
Haar schoonste zelf, dat zij in spiegel ziet.
Zoo is dan liefde in elk de drang tot leven,
Zij is in menschheid enkel lust tot groei,
Zij doet de droomenbloesems openbeven,
Zij drijft den mensch tot d' eindelijken bloei.
Maar vraag ik liefde zacht, vanwaar zij kwam,
Dan lacht ze, dat z' uit d' Eenheid alles nam!
|
|