De Beweging. Jaargang 12
(1916)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
De oden van Horatius
| |
[pagina 139]
| |
De rijke koopman mag uit gouden kan,
ten boôm genietend,
zich vrij de wijn,
die hij voor Syries goed in ruil gewan
in 't keelgat gieten:
hij moet wel zijn
der Goden liev'ling, dat hij schaloos 't lijf
kan wage' op 't valuw
Atlanties nat
drie-, viermaal 's jaars! Genoeg is mij d' olijf,
en malse maluw,
en suikerblad.
Naar lijf en leden, o Apollo, geef
dat recht ik geniete
mijn eigen deel,
en recht van geest! - en zo 'k ter grijsheid leef,
't zij smaad'lik niet, en
niet schor van keel!
XXXII
Aanroeping Men roept om ons, - zo kom,
mijn Griekse luit!
Zo 'k ooit geluid
onttokkelde' aan uw bron
om speels verdrijf,
waarvan 't geklater
in lommerschaaûw begon, -
- maar 't lied beklijft
voor nu en later -
mijn Griekse luit, zo zing
Latijnse zang,
Gij die voor lang
Uw zang'rige' eersteling
ontvangen hebt
van Lesbos' strijder -
Want wel heeft vaak zijn kling
zich lust geschept
in grimmig strijden; -
| |
[pagina 140]
| |
maar poosde Krijg, - aan 't strand
lei tij-vermoeid
de kiel geboeid -
van 't Lied zong hij en van 't
Verliefde Hart
en Wijn en jokken
en 't Knaapke' aan Venus' hand
en Lycus, zwart
van oge' en lokken.
O Phoebus' tooi! o Schaal
van klanken vol,
Gij die de tol
van 's Hemels feest'lik maal
geopend vindt,
o zoete Spijze
den moeden! Welkom daal
waar roept Uw kind
te rechter wijze!
XXXIII
Het oude spel van minne Albus, mijn waarde, verzet je leed
en schenk niet al te veel aandacht
aan Glycera's hardvochtigheid,
en vraag niet langer
in jammerzangen
wáárom zij smaad'lik haar trouw versmeet?
nu jonger minne haar aanlacht.
Zie, hoe Lycoris voor Cyrus gloeit
het eng-omkrinkelde hoofdje, -
maar Cyrus wil slechts Pholoë,
de ongenaakb're!
Eer die voor 't laakb're
minnespel immer de band ontboeit
van echt en trouwe, - 'k beloof je,
| |
[pagina 141]
| |
eer is het geitje' aan den wolf gepaard!
Maar zó wil 't Venus. Die laat het
maar al te gaarn gebeuren, dat
wordt saamgebonden
wat nimmer konde
samen in 't span gaan naar lijf noch aard:
het spel is wreed, maar zo gaat het!
Mij ging 't niet beter toen aventuur
van 't best gehalte mij zocht, en
'k der vrijgelaat'ne, Myrtale,
fluwelen krallen
mij liet gevallen,
grillig en vals als het ongeduur
der zee die wielt in de bochten.
XXXIV
Belijdenis Hier sta 'k, die offers en ere
de Goden misgunde
in waanwijzer leren
dwalende kunde
en moet voor rugwaartse winden
de zeilen herspannen, de weg te hervinden.
De God van Hemel en Luister
joeg flakk'rende vluchten
wel vaak door het duister
neev'liger luchten -
tans ment door 't blauw van de dagen
Hij dond'rend zijn rossen en wiekende wagen!
Daar wanken d' Aarde, d' onstuwb're,
de vloeden, de vlotte,
en Taenarus' gruwb're
grimmige grotten,
de Styx, tot Atlas' gewelven!
O, groot is de Godheid, vermogend te delven
| |
[pagina 142]
| |
het laagst ten opperst, de luister
te dove' en den blikken
te oop'nen het duister!
Spel is 't der Schikking
met wiekgeruis diademen,
hier gunstig gegeven, ginds rovend te nemen.
XXXV
Hymne aan Fortuna Gij Godd'like, die in Antium's tuinen
ten troon gezeten,
genadig vermoogt
ter opperste hoogt
wie het laagst lag versmeten
te stuwen uit puinen, -
Die treurstoeten maakt van 't pronkende pralen
van zegetochten -
Gij zijt het, en Uw
genade die schuw
en in zorgenangst zochten
tot zich te doen dalen
de beden des landmans; U kroont de bede
van wie ontginnen
op wankele kiel
het wilde gewiel
van de waat'ren Vorstinne
van zeeën en reden.
In Uw vreze leven wilde' en nomaden
en steden en volken
en 't trotse geslacht
dat Latium's kracht
doet voele' aan de volken
en zij uit wier zaden
de koningsgeslachten wassen, en zij die
het purper wonnen:
want kan niet Uw voet
| |
[pagina 143]
| |
in euvele moed
de geveste kolommen
doen storten? Kunt Gij niet
te wapen doen vliegen 't volk; wie nog temen
te wapen roepen? -
te wapen! het dringt,
te wapen! het dwingt
wie nog talmt, in zijn groepen,
en breekt diademen!
Maar immer schrijdt vóór U, nimmer vermoeibaar,
met bronzen handen
de Schikking en houdt
de bint en de bout
en der hechtankers tanden, -
en 't bindlood is vloeibaar.
U huldigt de Hoop, bij U wijlt de Trouwe:
in blanke pij gaat
die zeldzame gast
U na en zij past
op te gaan slechts waar Gij gaat:
verlaat Gij in rouwe
de Huizen der Heersers, wendend Uw gunste,
zo wendt Zij mede; -
maar 't straatvolk zoekt baat:
de hoerentroep laat
van zijn trouw en zijn eden,
met listen en kunsten
zich werend zijn deel der wangunst te dragen -
wat vrienden! - vrienden!
het wijnvat liep droog,
de droesem vervloog -
zó verdwijnen de vrienden
in dorstende dagen.
| |
[pagina 144]
| |
O, waak over Caesar's tocht naar de randen
der verste streken
der Britten; bescherm
de jeugdige zwerm
die ten schrik kwam gestreken
aan Morgenland's stranden.
Wee! schande en schaamte heeft ons getekend!
Wat broedermoorden!
Wat gruw'len volbracht!
Dit harde geslacht! -
welk vergrijp dat bekoorde
werd laakbaar gerekend?
Wat zonde die wij niet hebben bedreven?
Wát bleef voor deze
geslachten bewaard?
welk altaar gespaard?
Welke hand deed de vreze
der goden nog beven?
O Gij! o, smeed Gij opnieuw onze zwaarden!
Herbouw de smidse!
en geef ons dat dáár
de Oosterbarbaar
wat hiér stomp werd zie flitsen!
Verhamer de schaarden!
XXXVI
Welkom Aan Plotius Numida
Zij zang nu en wierook der goden prijs
en zij hun het bloed
van het stierkalf gekweten;
de goden die veilig op verre reis
hem hebben behoed
en van Westerse breedten
ons Numida brachten zij loon en prijs.
| |
[pagina 145]
| |
Van 't uiterste Westen in welstand weer!
Hoe drukt aan zijn hart
hij zijn lieve genoten!
Maar inniger geen dan die eend're leer
van eendere gard
in zijn jeugd heeft genoten,
zijn Lamia, deelnoot in spel en eer.
Een streep aan de balk voor zo blij een dag!
en bodemloos zij
de gereedstaande wijnkan
en rustloos de voet als op d' omgangsdag
de priesterenrei
slechts der Saliërs zijn kan!
Geen rust en geen mate op zulk een dag!
Dat Damalis, drinkster bij Gods genâ,
geen zege behaal'
met de éénteugse beker
en Bassus naar Thraciese wijs versla!
Vlecht rozen voor 't maal
en naast leeljen ontbreke' er
geen veil, dat naast teerheid geen kracht missta.
XXXVII
Zegelied Nu wordt er gedronken,
nu wordt er gedanst
met luchtige voet op klinkende grond!
sa! makkers zet al, wat weeld'rigst gij vondt
aan spijzen te pronken
op 't godenmaal tans!
Vóór heden waar 't zonde
en schande geweest
der vaderen kelderschatten frivool
te oop'nen om feestwijn, wijl 't Kapitool
verwrikte' in zijn gronden
en 't Rijk scheen verweesd;
| |
[pagina 146]
| |
waar razend een vrouw en
haar schandknapenbent,
een vorst'like vrouwe door voorspoed verblind,
door teugelloos macht-begeren ontzind,
deed trillen 't gebouw en
zijn hecht fundament.
Maar waarlijk, het springtij
werd eb toen slechts één
galjoen van haar vloot de branders ontkwam:
die giftige wijn voor angstprikkel nam,
van vreze verging zij
toen Caesar verscheen.
Zo stort zich omlage
de sperwer op 't land
te midden van 't week-roekoeënde koor; -
zo volgt in 't Thessalies sneeuwveld het spoor
snelvoetig de jager,
en 't haas wordt vermand. -
Ja, zó was het, want in
haar vliedende baan
waar ver van 't Italies land zij ontvlood
besprong haar vlucht Caesar's spoedende vloot
om d' onheilsgezante
in ketens te slaan.
Maar zij was geen vrouwe
die lijd'lik berust
in 't smadelik eind. Zij vreest niet het zwaard,
zoekt waardiger dood slechts, niet, op de vaart
der roeiers betrouwend,
een heim'like kust.
In puin haar paleizen! -
met effen gelaat
aanziet zij 't en wijdt in wikkend gedacht
zich willens ten Dood, - vindt dubbele kracht
ter uiterste reize
in grimmig beraad.
| |
[pagina 147]
| |
Zó vat zij de slangen
en 't zwarte venijn
doordrenkt haar het lijf, - zij gunt niet de schepen
om Haar, een onttroonde, huiswaarts te slepen, -
bij 't zegepraal-prangen
vernederd te zijn.
XXXVIII
De stille drinker. Neen vriend, vooral
geen omslag, geen satrapenpraal -
ik wil en zal
geen kransen die met lindeschaal
ge vlecht en knoopt -
wat zoekt en loopt
ge, waar een late roos
nog heim'lik bloost?
't Eenvoudig groen
der mirt'! en laat die ijver, vriend,
om meer te doen; -
de mirte' is wijl gij schenkt en dient
u siers genoeg,
en mij ook voegt
ze wijl 'k mij 't keelgat streel
in 't dicht priëel.
Einde van de Eerste Bundel. |
|