| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Het Berlage-boek
Kunstkritiek en kunstbeschouwing wordt ons als een dagelijksch geestelijk voedsel voorgezet. Onophoudelijk stijgt uit dag-, week- en maandbladen een wolk van beoordeelingen, die elk nieuw verschijnend kunstwerk omringt. Soms als wierook, maar al te vaak onweerdreigend, meestal als een mengeling van beide al naar kritische vaardigheid tot zulk schakeeren in staat is, schijnt het kunstleven uit dit kritiseeren en beschouwen zijn kracht te moeten putten. Is het niet bedoeld als een bemiddeling, een tot elkaar brengen van den kunstenaar en zijn volk? terwijl het met overvloedige veelheid de kunst zoo dicht omsluiert, dat de oorspronkelijke en krachtige schijn ervan verloren gaat. Meer nog dan dat, wij verliezen den kunstenaar zelf uit het oog, zijn bedoelingen en zijn schoonheidsverlangen gaan schuil achter de meeningen en denkbeelden die andere over hem uitspreken. Modische en vooze kunstbelangstelling moge daarin een vage bevrediging vinden, een afleiding en verpoozing van dagelijksch werk; gemist wordt de werkelijke bezieling die van goede kunst kan en moet uitgaan. Vooral ook de steun die de kunstenaar geven kan, wanneer de levensgang om en over ons heen sloopend en verwoestend werkt op een, zoo geheel anders gehoopt, lot voor jonge en nieuwe gevoelens. Wie opvoeding en veredeling van de persoonlijkheid zochten, en deze bedreigd zien in de onweerstaanbare golving en kolking van den wereldoorlog, kunnen zich van de angstbeklemming bevrijden als zij thans den kunstenaar met nog grooter vastheid en klaarheid zijn onafhankelijke scheppingsdrang zien volgen.
Wie nu meer dan ooit de zekerheid bezitten dat een volk
| |
| |
onvernietigbaar recht heeft op het handhaven van zijn eigen aard en streven, herkennen de zuiverste en krachtigste betuiging daarvan in het kunstwerk. En ook zij die reeds leefden in de hoogere menscheneenheid, waar recht, omdat het recht is, elke macht en dwang vast beheerscht, teneinde in vrije ontplooiïng elk waardevol levenselement te doen ontluiken; zij vooral zullen hun teleurstelling verzacht, hun neergeslagen verlangen herleefd, hun hoop bemoedigd gevoelen door het schoone beeld, dat de kunstenaar ondanks alle duisternis, in de glans eener werkelijkheid, zij het dan ook een ver-afgelegene, weet te houden.
Onze tijd, die in zijn gruwelijk en hopeloos verward gebeuren zeker te ernstig is om in lichte afleiding en geesteloos vroolijke ontspanning iets anders te zien dan een te betreuren noodzakelijkheid voor hen die ernst verleerden, heeft daarom te meer behoefte aan de veredelende en versterkende macht, waarvan de kunstenaar het scheppend vermogen bezit.
Zij die de ernst verleerden en die schuwen, maar ook zoo vele anderen wier oogen vermoeid en verveeld werden door de nevelen van kunstkritiek en kunstbeschouwing, die hedendaagsch kunstleven heeten, kunnen niet in dichter, schilder, componist of bouwmeester de steun zien die zij toch inderdaad behoeven en zouden kunnen verkrijgen. Zelfs zij die wel in staat zijn om door ernstige toewijding zich een beeld te vormen van het kunstenaarsleven, van zijn lichtende hemel en van zijn onvermoeid bewerkte aarde daaronder, zelfs zij zullen er veelal de voorkeur aan geven zich te verdiepen in een ouderen geliefkoosden dichter, of schilder of componist. Misschien is die hooger of menschelijker, meer te benaderen dan de kunstenaar uit den eigen tijd. Hij is al lang bevrijd van de doornachtige woekeringen, die persoonlijke vijandigheid om zijn ware gestalte gewonden hadden. Tal van toegewijde geesten hebben de paden geëffend, die naar zijn schoonste tuinen leiden. Dat mist de kunstenaartijdgenoot. Hij is nog in velerlei opzicht een raadsel, misschien iemand die een ander in den weg gestaan of gegriefd heeft. Maar hij is dan toch ook en vooral een tijdgenoot.
Daarom is het geen geringe verdienste, indien er een poging wordt gedaan een tijdgenoot-kunstenaar, een wiens naam onder zijn volk een bekende klank heeft, wiens invloed meer en meer
| |
| |
erkend wordt, los te maken juist uit die naam-bekendheid, en dien reeds conventie-wordenden invloed, om hem te doen zien zooals hij een groot stuk van zijn leven heeft verlangd en gestreden, bereikt wat hij onmiddelijk voor iets anders en grooters zou loslaten, geworsteld om zich zelf te zijn.
Een dergelijke poging zie ik in het Berlage-boek.
De vrienden van den bouwmeester, die hoe verscheiden van inzicht, zich vereenigden om vast te leggen hoe zij het werk van den zestig-jarigen zagen, hebben dat gedaan met genegenheid en toewijding. Daardoor breekt inderdaad hun gezamenlijk boek heen door den nevel van vóor-oordeelen en vòor-ingenomenheden, die twintig en meer jaren zich om Berlage's naam hadden opgehoopt. Het boek doet hem zien, zooals zij, zijn directe vrienden, bekend met zijn persoon en de wording van zijn werk, hem zagen.
Gaven zij hem zooals hij is, en zooals een nageslacht hem misschien zal kunnen beoordeelen? Het is niet waarschijnlijk. Maar ongetwijfeld maken zij Berlage bekend, zooals hij thans bekend kan en behoort te zijn.
Natuurlijk zijn deze bevriende kunstbeschouwingen niet zoo kritisch dat zij met vernietiging dreigen, maar evenmin geuren zij van wierook. Waar zij het best zijn, is er zelfs geen schemer van eigen denkbeelden die zich om het werk van den kunstenaar ophoopen. Eer zijn het eigenaardige belichtingen, soms scherp en helder, soms min of meer fantatisch, die toch de groote lijnen van Berlage's figuur en werk ons in 't geheugen prenten.
Het boek dat een geschenk was voor den zestigjarigen bouwmeester, is dit bovenal geworden voor zijn volk. Want het is een gids, de betrouwbaarste gids die op te stellen was, voor ieder Nederlander die in staat wenscht te zijn, zijn bouwmeester te leeren kennen.
* * *
‘Berlage is, tegenover het publiek in binnen- en buitenland, van de hedendaagsche bouwkunst de vertegenwoordiger.’ Met die woorden begint Albert Verwey het boek. En voor J. Kalf de rij der besprekingen sluit, gaat zijn vereering ook uit naar de persoon.
| |
| |
‘Berlage is geen “gezelschapsman”, al lijkt hij niet hoekig. Zijn open gelaat heeft een zachtmoedigheid, die tegemoetkomend schijnt, maar zijn mond, die dikwijls blijft zwijgen, stelt dan teleur. Hij is een in zichzelf vervulde, die meer en liever naar de vergezichten van zijn verbeelding kijkt, dan naar de wereld òm hem, nog zoo ver van zijn streven àf. Er ligt in zijn oogen een zachte melancholie.
Hij spreekt niet heel gemakkelijk, zijn betoog is soms eer vaag dan helder, en door tegenspraak wordt hij wel aan het wankelen gebracht, omdat een licht rimpelend gemoed hem voor alle bewogenheid en twijfelingen gevoelig houdt.
Zoo maakt hij niet op het eerste gezicht den indruk van een sterke, maar onthult aan langer oplettendheid de ingekeerdheid in zichzelven, die de onoverwinnelijke kracht van kunstenaars en mystieken is.’
Letterlijk ligt in het boek tusschen die twee figuren, van den uiterlijk erkenden vertegenwoordiger van de hedendaagsche bouwkunst, en van den inzichzelf gekeerden zwijgzamen kunstenaar, een gang van beschouwingen, die hem, maar vooral zijn werk, in allerlei belichting doen zien.
De volgorde der opstellen in het boek eenigszins verbrekende, zien wij eerst zich over Berlage uitspreken twee architecten, beide medewerkers aan de vernieuwing der bouwkunst in de laatste vijfentwintig jaar. Van der Pek en De Bazel hebben zich daarbij voortdurend rekenschap gegeven van de richting, die zij insloegen. Is het te verwonderen, dat zij bij uitstek het verschil zien tusschen eigen inzicht en dat van Berlage, en dat tot scherpe uiting brengen? Scherp niet in dezen zin, dat het gericht is tegen Berlage, maar dat de grenzen onderling zoo duidelijk mogelijk beschreven worden.
In de aphorismen van v.d. Pek, die in den aanvang van het boek te veel van Berlage's inzichten als bekend veronderstellen, keert hij zich - zonder overtuigende nauwkeurigheid - tegen de eenzijdigheid van leuzen, tegen het dwingen van een individueele, uit den humanen modernen bouwmeester voortgekomen kunst, in de richting van een nieuwe stijl voor een internationale en sociale gemeenschap. Maar nadat hij aldus ‘enkele verschilpunten tusschen het begrip van Berlage en het
| |
| |
zijne heeft toegelicht en daarmede duidelijk maakt de sfeer van denken waarlangs Berlage's gevoel en streven zich bewoog, erkent hij in enkele zinnen, dat ook hem Berlage heeft ontroerd, en dat diens kunst veel bevatte wat ook naar zijn individueele, zich voorbedachtelijk van andere afscheidende, kunstopvatting het beste is wat in de laatste twintig jaren werd gemaakt.
Ook De Bazel zoekt vooral de - door hem veel nauwkeuriger aangegeven - tegenstelling. Berlage's werkmethode, en het demonstratief tot uiting brengen, is niet wat hij ‘het moderne’ en het hoogste acht. Daartegenover ziet hij vooral een sterke geest, die zich beperkt en zich direct een eigen levenshouding geeft.
‘De éene geest heeft het vermogen van rechtstreeks in evenwicht door te dringen tot de volle gronddiepte en kernwaarde van een vraagstuk: de ander benadert dezen in schommeling door gestadig oefenen.’
Maar die tegenstelling is bij hem vooral geen veroordeeling. ‘Verscheiden werkmethoden, voor verscheiden aard en aanleg.’ Bovendien ‘heeft het sterk demonstratieve, dat min of meer aan al Berlage's werk eigen is, in dezen tijd een groot belang en nut. Evenals de uiterlijke en naar buitengekeerde neiging van het werk, in de tegenwoordige situatie der bouwkunst en hare verhouding tot de wereld, een bepaalde en belangrijke actieve functie vervult. Want zulk een gesteldheid is uiteraard middenpunt en trekt en richt de aandacht naar zuiverder waardebepaling van de levenselementen der bouwkunde en de aan haar verwante factoren.’ Vooral van dit laatste getuigt het opstel van Gratama. Met hem is het alsof een stoet van jongere vakgenooten, die in Berlage den bewonderden voorganger zien, zijn werken bezoekt. Zij loopen er door heen, nu eens hier stil staande, dan daar, en bespreken niet alleen wat zij zien, maar vermengen dat tegelijkertijd met de herinneringen aan hun opleiding en ontwikkeling. Zij herdenken hoe zij vroeger geheel anders dachten, en leiding verkregen bij 't zien van wat Berlage maakte en door wat hij hen in voordrachten en geschriften voorhield.
Doch ook willen zij verder, zij denken over wat er nog te
| |
| |
doen is, wat zij zelf willen en wat wellicht Berlage nog verder tot stand kan brengen. Opgewekt, vol verwachting, verheugd met den voortgang en den invloed van de nieuwere denkbeelden, zien zij toch steeds naar den voorganger met dank en vereering.
In geheel andere stemming brengen ons Staal en Roland Holst. Zij getuigen van een krachtig idealisme, maar van een dat vroeger meer bloeiend en van vollere verwachting is geweest en daarom in een waas van teleurstelling is gehuld. De eerste komt uit de sfeer van de ambachtskunst, die, het voetspoor der vernieuwde bouwkunde volgende, groote droomen heeft gehad van een moderniseering en daardoor sterkere herleving van het schoone ambacht. Ook daar was Berlage éen der velen, die aangrepen om de vernieuwing tot stand te brengen, zoowel door 't voorbeeld, alsook door het zoeken van de goede richting.
Roland Holst bespreekt de samenwerking van schilder- en beeldhouwkunst met de bouwkunde, en ook hij laat gevoelen welke groote verwachtingen van monumentalen bouw er gekoesterd zijn. Uitvoeriger dan Staal bespreekt hij hoe dat zou moeten zijn, maar wijst op de omstandigheden die het in dezen tijd onmogelijk maken.
Ondanks dat doen beide achter hun eigen desillusie zien hoe Berlage de man geweest is, die op het juiste oogenblik een middenpunt kon zijn, om te doen, wat toen wel mogelijk was en om daarin toch den grondslag te leggen, waarop ook verder moet gelet worden: Wacht het kunstambacht nog op nieuwere materialen en de vereeniging van de moderne technieken met de juiste inzichten omtrent het maken der gebruiksvoorwerpen, en ziet Roland Holst het vroegere werk als een pioniersarbeid, die alleen door het enthousiasme der samenwerkende kunstenaars kon ontstaan, ver vooruit aan den eigen tijd, toch is wat er bleef van niet zoo geringe waarde als de idealistische verwachting het schatte.
Buiten den kring der onmiddelijke medewerkers van Berlage, buiten de sfeer van zijn dagelijksche kunstenaarstaak, voeren de opstellen van Verwey en Vogelsang. Het is alsof zij door het verder-af staan ook scherper hun taak gevoelden om niet
| |
| |
te letten op al wat Berlage omgaf, maar op hem zelf. En hoe merkwaardig vullen beide schrijvers elkaar aan. ‘Wie Berlage kennen wil moet zijn gebouwen zien en niet zijn opstellen’ aldus Verwey. En uitvoerig betoogt Vogelsang dat ‘zijn werken, zijn uitgevoerde en geprojecteerde gebouwen ons de quintessens’ van Berlage's ontwikkeling, dat is zijn kernbenadering moeten doen zien. ‘Al het andere wat er aangaande zijn afkomst en persoon, zijn studiegang, zijn al of niet neergeschreven denkbeelden wordt medegedeeld is bijzaak’.
Al was aan Vogelsang het voornaamste deel van de taak nl. het beoordeelen der bouwwerken, toebedeeld, zoo was toch Verwey's beschouwing van Berlage's geschriften ver van overbodig.
‘Ieder kunstenaar houdt om de gestalten die hij vormt een sfeer, die half hij zelf, half zijn tijd is, van denkbeelden en gevoelens. Mag men dan ook aannemen dat zijn werk niet anders is dan die sfeer zelf, verdicht tot vaste vormen, zoo moet het toch niet onbelangrijk zijn er nog langs anderen weg te worden ingeleid, niet door de dadelijke zichtbaarheid van het beeld, maar door de middelijke mededeeling van gedachten en overwegingen’.
Aldus Verwey. Met een enkele aanhaling kunnen wel een paar trekken gegeven worden van des bouwmeesters gedachtenleven, maar is het geteekende beeld niet genoeg gekenmerkt. Want dat beeld is niet alleen scherp van omlijning, maar vooral boeiend door de diepere schakeeringen die ertusschen zijn aangegeven.
‘Het is hoogst merkwaardig hoe deze bouwmeester het bij uitnemendheid Nederlandsche type vertegenwoordigt, vol van religieuse geestdrift en tevens rationalist te zijn’.
‘Bezonnenheid is het woord, waarin hij zijn werk en zijn wezen graag samenvat. Hartstochtelijke bezonnenheid, vervolledig ik’.
‘Uit deze is het beste van de hedendaagsche kunst voortgekomen, uit deze ook die van Berlage’.
‘Berlage heeft door zijn werk die geestelijke liefde vasten vorm gegeven. Als iedere vaste vorm, die zulk een liefde in zich bergt, heeft dat werk zijn ongenaakbaarheid’.
Dat werk zorgvuldig en toch met genegenheid en vooral niet
| |
| |
zonder bezonnenheid te hebben benaderd, is een buitengewone verdienste van het opstel van Vogelsang.
Het is een verrassing met hem de fotografien en teekeningen van Berlage's werk te bezien en zijn aanwijzing over de maten en verhouding, het beloop en de behandeling, en vooral de wijze waarop ‘dit geheel van lijnen, vlakken en grondstoffen in èèn groeit’, te volgen. Verrassing vooral omdat de schrijver Berlage bijna geheel wegrukt uit de denkbeelden en leuzensfeer, om hem zuiver te doen zien als stond hij voor zijn teekenbord, en als zag men zijn verbeelding werken aan de ontwikkeling van het bouwwerk met zijn omhoogrijzen, zijn afdekking, zijn belichting en kleuren. Verrassing eindelijk omdat hij zoo scherp laat zien het langzaam naderen tot de kern, van wat de kunstenaar altijd wilde zijn. Niet zijn bewuste willen, maar zijn onbewuste willen, niet het weg doen van het overbodige en van elders bijgebrachte, maar het scheppen van het werkelijke en schoone in het bouwwerk. Dit tracht de schrijver te onthullen. Zonder echter àf te zijn. Er is in Vogelsang's opstel van begin tot einde een aanwijzing en aansporing om verder door te beschouwen dan hij het deed. Niet alleen ook naar wat Berlage nu nog in meerdere bereiktheid en eenvoud ontwerpt, maar ook in wat hij vroeger tot stand bracht.
Sterk blijft de indruk van een ontwikkeling, langzaam begonnen, maar met toenemende vaart en kracht.
‘Er zijn tweeërlei kunstenaars’, zoo vult Verwey dit beeld weer aan.
‘De eenen, die weten dat zij gedurende hun leven hun taak geheel zullen verwerkelijken. De anderen, die hun droom zoover voorbij de grenzen zien van het menschelijk leven, dat zij hem nooit meenen te kunnen naderen.
Berlage behoort, naar mijn meening, onmiskenbaar tot de tweede soort’.
Wanneer dan ook Kalf, die in belangrijke vergelijkingen met vaderlandsche bouwwerken, het zuiver nederlandsche karakter van Berlage doet zien, in het laatste opstel van het boek een samenvatting tracht te geven van de resultaten van de samenwerking der schrijvers, koos hij zoo terecht tot opschrift ‘Bouwmeester in een overgangstijd’.
| |
| |
‘Minder groot in bereiken, dan de meesters uit bloeiende kunstperioden, staat hij ons dan toch nader, omdat hij, in zijn moeilijk werk van altijd weer opnieuw beproeven, ons voller menschelijk lijkt’.
* * *
Zooals hier in slechts enkele lijnen het Berlage-boek werd aangeduid, toont het de gelukkigste samenwerking, die men zich kan denken, voor een kunstbeschouwing, die den lezer nader brengt tot kunst en kunstenaar.
Dat het zoo kon geschieden, en in dezen tijd, maakt begrijpelijk hoe Berlage in de laatste twintig jaar niet alleen in eigen kring van vakgenooten, maar ook daarbuiten een voorganger en middenpunt kon zijn.
Maar het is ook nu nog een aansporing, om bij veel wat ons schokt en beangst, zoowel voor de menschheid als voor ons volk, vertrouwen te hebben.
Veel wordt vernietigd, materieel en geestelijk, maar in de menschelijke ziel is de onvernietigbare scheppingskracht. Nooit wordt het vertrouwen daarop beter bevestigd en vernieuwd, dan door te zien hoe het leeft en werkt in den kunstenaar.
Is. P. de Vooys. |
|