| |
| |
| |
Centrifugalen
Door
H. van Loon
De Vader, de Dochter, de Zoon.
Op dezen eersten luwen lentedag...,
Neen, lentedag nog niet, slechts de belofte
Van sappen, guller gistend in den knop,
Die zwelt en vetter glimmend staat gespannen, -
Van ruimer zwoelte in de doorzonde lucht,
Die zelfs in deze staag doorroste straat
Vandaag voor 't eerst, den laatsten Februari,
Een nooit verklaard, maar klaar bewust geheim
Doorzong, van malsche geuren volgewaaid....
Op dezen dag, die zwaar doordruischt het bloed,
Den voet verloomt, maar licht rijst naar het hoofd,
Heb ik, mijn kinderen, u tot mij genood.
Bracht moeder, traag steeds, maar in kommer traag,
Niet uit gemakzucht, levend in erinnering, -
Bracht moeder u te laat de boodschap over?
Een half uur wachtte ik reeds aan 't smeulend vuur....
De kinderen aarzelen. De zoon mokkend, het hoofd neer, waaruit de oogen schuw wegloeren, de handen besluiteloos tusschen de knieën als een tros neerhangend. De dochter, blond en slank met fonkelende oogen, het ranke lichaam in nauw bedwongen drift, terwijl elk oogenblik de bloeiende en stuwende kracht in een vloed van warme woorden, door het drillen van het nervig voetje begeleid, haar schijnt te zullen uitbreken.
| |
| |
'k Zat boven in mijn warrig dakvertrek.
'k Deed niets, 'k wist niets te doen, ik zat, ik lag....
'k Verveel me, o, wat heb ik me verveeld...!,
Terwijl in 't veld hierachter mijne maats
Ravotten, over het gespannen net
De ballen scheren deden of ze trapten....
Of vleiend stoeiden, zoete woorden fluist'rend,
Streelend met stemklank, zwaarder, manlijker
Dan in den tijd, dat meisjesoog noch -mond
Gelijk een tros van dauwbedofte druiven
Volle belofte was, zoet en verwarrend, -
Streelende, stoeiende, fluist'rend en vleiend....
Een omgang, welken moeder ons verbood....
Ze gaan op mind're school dan wij....
En lachten me uit, wijl ik niet draven kon.
Ben jij een jongen, die een man wil worden?
Weet jij een dag als dezen niets te doen
Dan weg te schuilen als een zieke rat
Tusschen de grauwe, kille, kale wanden,
Waarbinnen jij je fletse jeugd verkniest
Met mokken tegen 't weelderige lot
Dat jou langsvleugelt, wijl 't gegrepen wil, -
Met druilen in een muffe eenzaamheid
Die, laf gezocht, vruchtlooze leegte blijft, -
Met suffen boven bleek bedrukte bladen
En schuwe schaamte over eigen vrees
Voor 't leven, voor 't gezamenlijke spel
Der liefde en hunkering en wat aan leed
Als soppig schuim die branding spoelt aan 't strand,
Maar o, wat schuimt aan lusten daar niet uit!
De lust, die als der zeepbel broze gloed
Vonkt blauw, paars, rood en ras verstuivend weer
Om anderer liefdelust, toch steeds dezelfde,
| |
| |
Maar immer rijker pralend dan voorheen,
Vergeten wordt, totdat....Maar jou ontvleest
De nijd je weifelzieke jonkheid tot
Het dor gebeente, dat....
Heb je in je broer, mijn zoon, gekrenkt wie was
Een vader jullie beiden, nu niet meer
Dan wien jij, dochter, wijt je ingetoomdheid,
Dan wien de doffe klacht van jou, mijn zoon,
Schoon ongezegd, vermokt, verbitterd, geldt.
Gij beiden hebt gelijk. Dit is de reden
Waarom 'k u spreken wilde, oog in oog,
Als goede vriende', als....die eens vrienden waren....
Of die zich susten met vertrouwensschijn,
Waaronder laaide of smeulde, deels bewust,
Vergeefschen weerstands gretig grommend vuur,
Dat niet verwarmend slechts zich zelf verslindt....
Zoo stondt ge tegenover mij, geschraagd
Door 't ziendeblind en lijdelijk verzet
Van haar, die, vrouw, mij nooit was gezellin,
Die, moeder, nooit uw wankle schreden leidde
En die mij huwde na een werv'ling van
Genot uit angst voor d' afgrond, die zich spert
Voor wie, berooide, bedelt om de gunst
Van wie tevoren hand en blik en rug
Krommende rekten naar heur wulpsche weelde, -
Nu zelve zich verstootend met 't gebaar
Der uitgestoken handen en den blik
Der doffe, doelloos uitgeschreide oogen,
Die in 't verleden leven, blind voor 't heden....
Ik wil niet, dat ge zóó van moeder spreekt.
Met menschen mensch, was moeder vrouw vóór alles.
Nu heel mijn wezen zelf een instrument lijkt,
Door onvermoede handen forsch bespeeld, -
Nu nieuwe snaren, gonzend strak gespannen,
Weer and're in mij zingend dend'ren doen, -
Nu in mij krimpt en huivert en zich rekt
En weer terugschrikt, maar zich spant opnieuw
| |
| |
Dat, wat geen naam heeft, wijl het alles is,
Het al verzwolg....: het zoet verlangen, dat
Leden verslapt en strakt, het hart verdort
En weer tot berstens toe doet zwellen, 't lijf
Beurt'lings doorvlamt en weer in koorts verkilt, -
Nu deze honger, onverzadigbaar
Hoe meer gestild, mijn pezen rillend spant, -
Begrijp ik, lijd ik zelf, wat moeder leed.
Ook moeder hongerde, ook zij genoot,
Gierig lust schrapend, wijl haar wezen lust
Behoefde als gindsche tulpen zon en lucht
Om vollerhands te deelen van dien schat,
Princeslijk roekeloos ermee te dollen:
Het goud der leefkracht, in haar hart vergaard....
Princeslijk ging ze roek'loos mij voorbij.
Niet wilde zien, zooals ze waarlijk was.
Omdat u smaalde op haar onverstand,
Haar zwijmelbont verleden, wilden drang
In 's levens branding, 't altijd eend're lied,
Dat nooit hetzelfde is, te duiken en
De parels van 't geluk te garen en....
Maar waartoe dit....? Zoo wilde moeder het....
En daarbij bleef het. Ja, een enk'le maal....
Die korf te schrijnender het brandmerk van
Verlangen's ontoereikendheid, het knagen
Van leegte 's leed naast 't enkel oogenblik
Toen Lot's onzichtb're en onvatb're hand
Den roemer boordevol schonk. 't Wreede lot,
Dat armelijke zwervelingen en
Prins'lijk ons maakte, enk'len uitverkoor,
Dien, dubbel kwetsbaar, dubbel smart beschoor,
Hun pols deed bonzen van den zwerverstrek
Om des te feller in het teere vleesch
De rauwe banden te doen rijten, die
Weerhouden, wie de zoete lokstem roept....
| |
| |
Houd op, mijn kind, elk woord uit uwen mond
Doorvlijmt me 't hart, beukt op dit grijze hoofd,
Waarvoor ik geen genade vragen wil....
Die gunst heb ik verbeurd, ik zelf heb schuld
Dat gij nu steenen stapelt op deez' borst,
Waaruit zoo meen'ge zucht vergeefs zich wrong,
Vooral nu gij de pijnbank voor mij spreiddet,
Nu 'k mij niet roeren, niet verweren kan
Of helscher zou het marteltuig me nijpen
In 't vleesch, dat zorg nog aan de botten liet.
Neen kind, 'k verwijt u niets, gij wist het niet.
Maar toch, elk woord, te moeder's eer ontglipt,
Het schroeide wonden, pas geheeld, weer open
Op dit vermoeid gekromde, arme lijf,
Dat, heulsap zoekend, immer alsem vond,
Dat, tastend in het duister naar verlossing,
Zich bloedig wondde en geen uitweg vond.
Want weet, mijn kind'ren, al wat ik daar hoorde,
'k Heb 't honderd maal mij zelven voorgezegd,
De foltering, die aan mijn leden rukte....
't Is àl verdiend, 't is waar, 'k aanvaard die schuld.
Zoo 'k tegenstreefde, waarlijk klaagde, dat
Mijn vrouw, uw moeder, voorbedachtelijk
Gif stortte in ons beider levens wijn -
'k Scheurde de laatste lappen van dit lijf,
'k Vernederde nog dieper mij in 't stof
Van uwe schoenen, kind'ren, dan 'k reeds deed,
Dan menschen moog'lijk is....Doch dan zoudt gij
Mij vragen: waarom haar dan eens gehuwd?;
Mij schelden om gebrek aan inzicht, mij
Verachten omdat ik te kort schoot in
's Mans eersten plicht: zijn vrouw te leiden en
Desnoods te kneden naar zijn een'gen wil....
Maar 't is niet enkel vrees voor feller smaad,
Die om mijn mond de woorden dorren doet,
Waarmee 'k uw moeders naam scheen aan te tasten -
Hier is geen schuld tenzij van 't eigen lot.
Maar neen, zoover, zoo diep heb ik doorpeinsd
Uit wanhoop om de onoplosbaarheid
Van 't moordend wrang, verbeten norsch geschil
Met haar, mijn vrouw, en de onverzet'lijke
| |
| |
Behoefte aan licht, aan lucht...., 'k dreigde te stikken.
Gelijk wie delft in aarde's ingewand
En door neerstortend puin wordt ingekerkerd
Bij 't sloopend langzaam dooven van de vlam
Hardnekkig hopen blijft op redding tot
Het onafwendbaar duister d' oogen dekt -
Zoo onvermoeibaar heb ik 't schachtenrijk
Bestaan, dat is: wat in en om ons is,
Doorpeild totdat wat duister was en war,
Als een kristallen weefsel openwuifde
En zie, daar stond de mensch met al zijn zonden
Als wekker van de wereld, zijner wereld,
Het lijf bedekt met etterende wonden,
Maar in verworpenheid te machtiger....
En neen, 'k ontken de werking niet van 't toeval -
Dat zit ten troon boven ons aller, lot -
Maar wel, dat men daartegen macht'loos staat.
Wat, buiten onzen wil, in aanleg maakte
Hetgeen we in wezen later zullen zijn,
Die macht staalt onze spieren in den strijd
Ze aan onzen sterken wil te onderwerpen.
Uw woorden klinken mij als klokken door
Den mist. 'k Herken iets vaag, wat 'k eens beleefde....
In mij gaan door hun kleep'len klokken aan,
Die 'k lang verstomd dacht, stommer dan mijn mond,
Die niet kan uiten, wat mijn ziel verscheurt
En die juist uiten wil, te uiten behoeft
Op straffe, dat het gif der rusteloosheid
En van den onbeteugelbaren drang
Der handen welbewust te grijpen naar
Het niet te grijpene, het lijf doortrekt.
Zoo ging het mij, ik scheurde zelf mijn borst
Bloedens toe open, 't blinde werktuig in
De hand dier macht in mij, noem 't noodlot, want....
Vergeefsch 't verzet, slechts striemend, wie 't aanvaardt
En toch, o deerlijk deel der lichtgekwetsten!,
Drijft deze macht, wien zij bezit, tot nieuwen
En feller strijd na elken tegenslag.
Leelijk ben ik geboren en ik heb
De schoonheid lief in alles, iedereen.
| |
| |
Ik word bezeten door d' ontemb'ren drang
Naar 't ken-u-zelven en dat strekte mij
Ten spiegel, niet alleen voor 't innerlijk.
Wat ik daarin ontwaarde deed me schuw
Als 't veege wild de stilte zoeken, waar
Te lezen, wat aan anderen weêrvoer,
Een oogenblik vertroostte, maar de sneê
Van het besef: ge hoort niet in het veld
Waar onbevangen zich uw maats vermeien,
Voor u de kale wanden, 't muf vertrek, -
't Besef dus van dit afgesloten zijn,
Waartegen zelfbeklag niet baat, wijl 't toeval
Van de geboort' de steen was, die den sneeuwval
Loswrong. En trachtte ik den muur te splijten,
Dien 'k zelf, schoon niet gewild, rondom mij bouwde,
'k Zou door 't ontdekken der onheelb're wond
Van de onmacht om te loopen in 't gareel
En tevens van verlangen naar dit juk,
Voor goed den band verbreken, die mij nog
Der massa één doet zijn: 't verdoolde schaap,
Dat nukkig soms een ram schijnt. Dit besef
Van onmacht en gevangenschap en voor
Het onverzoenlijke de radeloosheid
Doet mij te feller snakken naar den lust
Der liefde en der bloemen en der zon,
Doet mij ondraaglijk schijnen dit gemis....
Mijn zoon, mijn jongen, kijk mij aan. Of neen,
'k Dek met mijn hand mijn oogen, dat gij niet
Daarin de diepte van den afgrond meet,
Waarin ik zelf u onherroep'lijk stort
Nu 'k u bekennen moet, nu 't schreeuwt in mij:
Mijn zoon, hoe konden we elk in eigen wrok
Om niets, om alles, om ons zelf verstard,
Ons zelf verterend in het kille vuur
Der onvermurwb're kracht, die ons gestaag
Ons zelf beschouwe', ons zelf ontvluchten deed
In de opgejaagde vrees voor 't levend dood zijn
In zelfgenoegzaamheid's vergulde kist
En voor eenzijdigheid's verblinde botheid -
Hoe konden wij de dagen, jaren slijten
| |
| |
Met woord en wederwoord, met lach en soms
't Verbeten leed, dat zich niet stuiten laat,
Steeds bij elkaar, maar juist daardoor zoover
Uiteen en altijd verder als een stroom,
Die staag zijn oevers schurend 't bed verbreedt?....
Gij leedt, ik leed, wij droegen beide een last,
Ik wist het niet van u, gij niet van mij.
Als schepen doolden wij in nacht en mist....
Geen, die des and'ren noodsein heeft verstaan....
Tot mijn beschroomde stem uw stem ontboeide.
Mijn zoon, omhels me....'k Weet niet, of ik lachen
Of schreien moet, 't is mij zoo vreemd te moe:
Een hooge vreugde perst door al mijn leden
Nu de ijselijke vracht der eenzaamheid
En in die eenzaamheid het niet begrijpen,
Het stage worst'len, zoeken, jagen en
Het niet begrepen worden van mij week.
'k Gevoel mij licht, 'k zou willen lachen, dansen....
Een zwarte wolk schuift eensklaps langs de zon:
't Meedoogenlooze weten zonder hoop
Op amnestie dan door den dood alleen -
Dat gij als ik voor 't leven zijt veroordeeld
Tot arbeid's dwangbuis; - dat gij levenslang
Voortzeulen zult den ketting aan het been,
Wijl gij het leven liefhadt en het haattet,
Wijl gij de massa zocht ofschoon....of liever:
Dáár hare rauwe hoon u griefde, zij
U onder 't onweerstaanbare geweld
Van lijd'lijk taaie of onverhuld en bruut
Weerstrevende afgunst trachtte te verplett'ren.
Die innerlijke tweespalt duldt zij niet
Noch 't anders zijn, wijl zij daarin gevoelt
Uw meerderheid en zich werktuiglijk afvraagt:
Hoe zou ik doen, waar' ik de meerdere?,
En dan de kracht der onbeschaamdheid voelt,
Waarmee zij zelf, ieder voor zich, het vage
Besef van eigen ontoereikendheid
Tracht uit te wisschen en te wreken op
Anderer machteloozen eigenwaan,
Waarbij de sterkste zwak blijkt en zij dus
Dien sterken zwakke vormt naar 't eigen beeld
Om dit beeld in dien sterke te bestrijden.
Wat immers haat men feller in een ander
| |
| |
Dan wat men zelve onafwendbaar meedraagt
En smaadlijk weet? Wat sloopender krakeel
Dan tusschen wie elkaar beminnen moesten
Om zóó veel punten van gelijkenis?....
Mijn kinderen, kom beiden in mijn armen.
Uw ooren aan mijn mond. Wij kunnen fluist'ren....
Uw oog in 't mijne, als het woord me faalt....
Nu zijn de laatste stutsels weggeslagen
Die mij den blik versperden in uw hart.
Nu stokt elk woord van deernis op mijn lip,
Wijl deernis schennen zou den dorren vloek,
Die, op uw levens wegend, elk veroordeelt
Gestaag te zoeken 't and're van zich zelf,
Dat and're steeds te prijzen boven 't eig'ne....
O, kind, mijn dochter, zwijg. Ik weet het hoe
Uw dolle lust in lust te heeter woelt
Naar onvoldaanheid's afgrond dieper gaapt.
En gij, mijn zoon, bijt u hardnekk'ger vast
Lijk het getroffen waterhoen in 't riet
Als wereld's listig lood uw vlucht verlamde.
Ik wil niet denken, wil niet zien den afgrond,
Ik wil bezwijm'len in der liefde roes.
Me dronken drinken aan heur geur'gen wijn
En sterven door de door'nen van de roos,
Die 'k op mijn hart zal persen. Ik ga heen.
Ze heeft gelijk. Nu heeft de niet te stuiten
Waarheid de laatste steenen weggespoeld
Waarop ik wankelend me staande hield
In 't kolkend zwalpen der onzekerheden.
'k Ga mij verliezen in de vert', vanwaar
't Kanongegrom aan onze ruiten rilt.
Daar op de wank'ling tusschen dood en leven
Is thans mijn taak der daad. Vaarwel....
De Vader (uit zijn peinzen opschrikkend):
|
|