De Beweging. Jaargang 12
(1916)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Snorre's EddaGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 31]
| |
Asen trokken eens van huis weg: Odin en Loki en Hoenir, en zij gingen over bergen en door woeste plaatsen; 't was moeilijk om aan eten te komen. Maar toen zij van boven neer in een dal gekomen waren, zagen zij een kudde runderen, en zij nemen een os en beginnen die te koken. En toen zij dachten dat hij gaar zou moeten zijn, toen hielden zij op, maar hij was nog rauw. En een tweede keer, toen het een tijdje geleden was, toen was hij nóg rauw. Toen spraken zij er onder elkaar over, waar dat toch aan zou liggen. Daarop hoorden zij spreken in den eikenboom boven hen, en hij die daar zat zeide, dat het zijn schuld was dat het niet gaar werd op het vuur. Zij keken op, en daar zat een arend en die was niet klein. Daarop zeide de arend: Wilt gij mij mijn deel geven van den os, dan zal hij wel gaar worden. Dat beloofden zij. Daarop laat hij zich uit den boom vallen en gaat bij het vuur zitten en legt dadelijk bij het begin een schenkel en de beide schoften van den os als betaling op zij. Toen werd Loki kwaad en hij greep een groote stang, zwaaide hem met alle kracht en sloeg hem neer op 't lichaam van den arend. De arend ontweek den slag en vloog op; toen zat de stang vast aan den rug van den arend, en de handen van Loki konden 't andere eind van den stang niet loslaten. De arend vliegt zoo hoog dat Loki met zijn voeten gesleept wordt door dik en dun, over steenen en struiken, en hij denkt dat zijn armen hem uit de oksels gerukt worden. Hij gaat schreeuwen en bidt en smeekt om genade, maar de arend zegt dat Loki nooit vrij zal komen of hij moet hem onder eede beloven, dat Idun met haar appels buiten Asgaard komen zal; Loki belooft dat. Toen kwam hij vrij en ging naar zijn kameraden; en van die tocht zijn er niet meer dingen bekend voor zij thuis kwamen. Maar op den bepaalden tijd lokt Loki Idun naar een bosch buiten Asgaard en zegt dat hij daar appels gevonden heeft, die veel beter zijn dan de hare, en hij vroeg haar, haar appels mee te nemen om ze met elkaar te vergelijken. Toen kwam daar Thjazi de JoteGa naar voetnoot1) in arendsgedaante, pakte Idun op en vloog met haar weg naar zijn huis in Thrymheim. | |
[pagina 32]
| |
Maar den goden verging het slecht met het verdwijnen van Idun: zij werden heel gauw oud en grijs. Toen hielden de goden ‘ding’, en zij vroegen elkaar wie 't laatste wist van Idun, en het laatste dat zij gezien hadden was, dat zij met Loki buiten Asgaard ging. Daarop werd Loki gepakt en voorgebracht op het ‘ding’ en hij werd bedreigd met dood of pijniging. En toen hij bang werd, toen beloofde hij, dat hij Idun in Jotenheim zou gaan zoeken als Freya hem leenen wilde de valkenhuid die zij heeft. En als hij die heeft, vliegt hij noordelijk naar Jotenheim en komt bij Thjazi de Jote. Hij was op zee aan 't roeien en Idun was alleen thuis. Loki veranderde haar in een noot, nam die in zijn klauw en vloog weg, zoo hard hij kon. Maar als Thjazi thuis komt en Idun niet vindt neemt hij arendsgedaante aan en vliegt Loki achterna met ware adelaarsvlucht. Maar toen de Asen zagen dat daar de valk vloog met een noot en waar de arend vloog, toen gingen zij even buiten Asgaard en brachten daar hoopen spaanders. En toen de valk binnen de burcht was gevlogen, liet hij zich vallen dicht bij den muur. Daarop staken de Asen de spaanders in brand, en de arend kon zijn vlucht niet stuiten, toen de valk ontsnapt was; het vuur sloeg hem op de arendsveeren en toen kon hij zich niet ophouden. Toen waren de Asen er bij en doodden Thjazi de Jote binnen de muur van Asgaard, en deze strijd is wereldberoemd. Maar Skadi, de dochter van Thjazi de Jote, deed helm en brunie en een heele wapenrusting aan en trok naar Asgaard om haar vader te wreken. De goden wilden het echter in der minne schikken en boden haar schadevergoeding aan, en wel ten eerste dat zij zich uit de Asen een man kiezen mocht, maar zij moest hem kiezen naar de voeten en niet meer van hem zien. Daar zag zij van een man buitengewoon mooie voeten en zij zeide: ‘Dezen kies ik: weinig zal aan Baldr leelijk zijn’, maar het was Njordr van Noatun. Dit had zij ook in haar verdrag, dat de Asen iets zouden doen wat zij dacht dat zij nooit zouden kunnen, nl. haar aan 't lachen maken. Dat deed Loki; hij bond een paar geitebaarden om zich vast en maakte bokkesprongen en schreeuwde daarbij hard; toen liet hij zich voor Skadi op de knieën vallen en toen lachte zij. Daarmee was er verzoening tusschen de Asen en | |
[pagina 33]
| |
haar. Er wordt gezegd dat Odin, om het weer goed te maken met Skadi, de oogen van Thjazi nam, die naar den hemel opwierp en er twee sterren van maakte. Toen zeide Aegir: ‘Het schijnt mij dat Thjazi een groot man geweest is; van welk geslacht was hij?’ Bragi antwoordde: ‘Alvaldi heette zijn vader en gij zult hem wel belangrijk vinden als ik u van hem vertel. Hij was heel rijk, en toen hij stierf en zijn zoons de erfenis zouden deelen, toen maten zij het goud op deze manier, dat ieder telkens zijn mond vol er van zou nemen en zoo ieder evenveel krijgen. Een van hen heette Thjazi, de tweede Ithi, de derde Gangr. En dat is nu bij ons een uitdrukking geworden dat wij het goud noemen de mondtelling van dezen reus, maar in runen of in de dichttaal omschrijven wij het zoo, dat wij het noemen woord of uitdrukking of rede van den reus.’ Toen zeide Aegir: ‘Dat lijkt mij dan wel duister omschreven in de runen’, en voegde er bij ‘Waarvandaan hebt gij die kunst, die gij skaldenkunst noemt?’ Bragi antwoordde: ‘Dit was het begin er van, dat de Asen onvrede hadden met dat volk dat Wanen heet; en zij bepaalden onder elkaar een bijeenkomst voor den vrede, en zij gaven daarbij zekerheid voor lijf en goed op deze wijze, dat zij van beide kanten gaan zouden naar een drinkbak en daarin hun speeksel spuwen. En bij het weggaan namen de goden dat en wilden niet dat het vredesteeken vergaan zou, en daarvan schiepen zij een man; deze heet Kvasir; hij is zoo wijs dat niemand hem iets vragen kan wat hij niet kan beantwoorden. En hij trok heel de wereld rond om wijze mannen te leeren kennen en zoo was hij eens te gast bij een paar dwergen, Fjalar en Galar; zij lieten hem bij zich komen om met hem alleen te spreken, en toen doodden zij hem en lieten zijn bloed loopen in twee vaten en een ketel, deze heet OdrörirGa naar voetnoot1) en de vaten heeten Son en Bodn. Zij mengden honing door het bloed en daaruit ontstond die meede die maakt dat ieder die er van drinkt skald wordt of wijze. De dwergen zeiden tot de Asen, dat Kvasir in zijn ver- | |
[pagina 34]
| |
stand gestikt was omdat niemand daar zoo wijs was, dat hij hem iets van zijn wijsheid afvragen kon. Toen noodigden deze dwergen bij zich den Jote die Gillingr heet en zijn vrouw. En zij vroegen Gillingr om met hen op zee te gaan roeien. Maar toen zij van land weg voeren, roeiden de dwergen in de branding en deden het schip kantelen. Gillingr kon niet zwemmen en verdronk, maar de dwergen haalden het schip weer overeind en roeiden naar land. Zij vertelden aan zijn vrouw hoe het gegaan was en zij was daar zeer verdrietig over en schreide luidkeels. Toen vroeg Fjalar haar, of zij zich lichter te moede zou voelen, als zij uit kon kijken naar de zee waar hij verdronken was, en dat wilde zij. Daarop sprak hij met zijn broeder af, dat hij gaan zou boven de deur waar zij uitging en haar een molensteen op het hoofd laten vallen, omdat hij genoeg had van haar geschreeuw, zooals hij zeide, en dat deed hij. Toen de reus Suttung, de zoon van Gillingr, dit hoorde, kwam hij naar hen toe en bracht de dwergen in zee en zette hen op een der skeren die bij vloed overstroomt. Zij smeeken nu Suttung om hun leven en bieden hem als boete voor zijn vaders dood de kostbare meede aan; daar neemt hij genoegen mee. Suttung brengt de meede naar zijn huis, daar waar het Hnitbjorg heet en stelt er zijn dochter GunlodGa naar voetnoot1) ter bewaking over aan. Daarom noemen wij de dichtkunst Kvasir's bloed of dwergendrank of dwergenboete of nat van Odrörir of Bodn of Son, of dwergenvaartuig, omdat die meede hen weer heelhuids van de skeren af brengt, of Suttungs meede of nat van Hnitbjorg. Toen zeide Aegir: ‘Duistere taal lijkt het mij, de dichtkunst met deze namen te noemen, maar hoe kwamen de Asen aan de meede van Suttung?’ Bragi antwoordt: ‘Dit wordt er van verhaald, dat Odin van huis weg ging en daar aan kwam, waar negen slaven bezig waren gras te maaien. Hij vraagt hun of zij willen dat hij hun zeisen slijpt. Daar zeggen zij ja op. Toen nam hij een slijpsteen en sleep de zeisen, en zij vonden dat de zeisen veel scherper sneden en zij wilden den slijpsteen koopen. Maar hij zei dat | |
[pagina 35]
| |
wie hem koopen wilde er goed voor moest betalen, en allen zeiden dat wel te willen en vroegen hem om den steen. Maar hij wierp den slijpsteen in de lucht op, en daar allen hem grijpen wilden, gebeurde het dat ieder van hen zijn zeis zwaaide door de hals van een ander. Odin zocht nu een nachtverblijf bij die Jote, die Bauge heet, den broeder van Suttung. Bauge praatte over den slechten toestand van zijn vee en zeide dat negen slaven van hem gedood waren en dat hij geen kans zag, arbeiders te krijgen. Odin noemde zich tegenover hem BölverkGa naar voetnoot1) en bood aan voor Bauge te doen het werk van negen mannen en vroeg daarvoor als loon een dronk van de meede van Suttung. Bauge zeide, dat hij niets over de meede te zeggen had, dat had alleen Suttung, maar hij voegde er bij, dat hij wel met Bölverk mee zou gaan om te beproeven de meede te krijgen. Bölverk deed dien zomer negen mans werk voor Bauge, maar dien winter kwam hij om zijn loon. Nu gaan zij beiden naar Suttung. Bauge vertelt Suttung wat hij met Bölverk overeengekomen was, maar Suttung wil geen enkele drop van de meede afstaan. Toen zeide Bölverk tot Bauge dat zij zouden beproeven met list bij de meede te komen, en dat vond Bauge goed. Nu haalt Bölverk te voorschijn die boor die Rate heet, en zegt dat Bauge door de rotswand (waarachter de meede geborgen is) heen moet boren, als Rate scherp genoeg is. Dit doet Bauge en daarop zegt hij dat hij door de rots heen geboord heeft. Maar Bölverk blaast in de opening en hij krijgt het slijpsel in 't gezicht. Toen begreep hij, dat Bauge hem bedriegen wou, en hij gebood hem door den rotswand te boren. Bauge boorde voort en toen Bölverk voor de tweede maal blies, toen ging het stof naar binnen. Toen veranderde Bölverk zich in een slang en gleed door de opening, maar Bauge stak hem de boor achterna en miste hem. Bölverk kwam nu daar bij Gunlod en was bij haar drie nachten en toen beloofde zij hem dat hij drie teugen van de meede drinken mocht. Met de eerste teug dronk hij heel Odrörir | |
[pagina 36]
| |
leeg, met de tweede Bodn en met de derde Son, en toen had hij al de meede. Daarop veranderde hij zich in een adelaar en vloog weg, zoo gauw hij kon. Maar toen Suttung den adelaar zag vliegen, maakte hij zich ook tot een arend en vloog hem achterna. En toen de Asen zagen waar Odin vloog, zetten zij al hun vaten buiten en toen Odin binnen Asgaard was aangekomen, spuwde hij de meede uit in de vaten, maar 't had maar zoo weinig gescheeld of Suttung had hem ingehaald, dat hij een deel van de meede achter uit liet vallen en die wordt niet bewaakt, die kan ieder krijgen, die 't hebben wil en die noemen wij: rijmelaarskost. Maar de echte meede van Suttung gaf Odin aan de Asen en aan die mannen die kunnen dichten. Daarom noemen wij de dichtkunst: Odins buit en Odins vondst en Odins drank en Asengave en Asendrank.
In het HavamálGa naar voetnoot1) van de Edda in liederen komt de mythe van het rooven der dichtermeede voor in deze verzenGa naar voetnoot2): Ik kwam tot den Jote
en keerde naar huis.
Zwijgend gewerd mij daar weinig ding;
met vele woorden
won ik mij winste
in Suttungs zaal.
Gunlod gaf mij
op gouden zetel
een dronk der diere meede;
luttel loon liet ik
haar toegewijd trouw zijn,
haar ziel van liefde zwaar.
Rate's mond
liet ik ruimte mij maken
en knagen den steen;
rotswanden rezen
beneden en boven,
waar ik waagde mijn hoofd.
| |
[pagina 37]
| |
Met schoonheid verworven
heb ik gewoekerd:
want waar gewin werd
Odrörir der woning
van aardsche geslachten,
daar weinig den wijze schort.
Mij is twijfel te weten
of ik hadde verlaten
het huis van den Jote,
hadd' ik daar gedorven
Gunlod, de goede,
de maagd, in wier minnende armen ik sliep.
Ten anderen dage
hrymthursenGa naar voetnoot1) kwamen
konde te vragen
van den Hoogen in 's Hoogen hal,
wenschend te weten
of weerkeerde Bölverk
dan viel, verslagen door Suttungs hand.
Ik weet Odins eed,
op den ring gezworen,
wie gelooft nog gelofte door Odin gegeven,
die Gunlod bedroefde
en Suttung bedroog
om den dieren dronk.
|
|