De Beweging. Jaargang 12
(1916)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Muzikaal leven in Nederland
| |
[pagina 229]
| |
houding enkel te wijten aan de gebrekkigheid van ons hedendaagsch tooneel en aan de voortreffelijkheid onzer muziek-uitvoeringen? Ik betwijfel het. Zulke faktoren zijn van beteekenis, maar zij zijn niet doorslag-gevend. Staat bij onze naburen de tooneelkunst zooveel hooger? Op zichzelve misschien. Maar, vergeleken met het muziekleven, toch niet in die mate als het omgekeerde bij ons het geval is. En toch kan zich het tooneel aldaar in steeds groeiende belangstelling en deelneming verheugen; zijn voorstellingen zijn vaak volksuitvoeringen geworden. De oorzaak van die verhouding in ons kunstleven ligt m.i. dieper. Het boven alle verwachting geslaagde experiment der Volks-concerten (waarvan aanstonds nog nader zal gesproken worden) toont ons, in welke richting wij de verklaring te zoeken hebben: het Nederlandsche publiek namelijk dient - dank zij in hoofdzaak ééns mans veeljarige onvermoeide werkzaamheid - bij uitstek muzikaal opgevoed te worden geacht. Uitdrukkelijk zij hieraan toegevoegd (het ter verduidelijking gebruikte voorbeeld kon wellicht zulk een meening verwekken), dat de muzikale opvoeding en het muzikaal leven van een volk niet gemeten wordt naar het aantal concerten en bezoekers, noch naar het aantal noviteiten - vooral dit laatste dient te worden betoogd, aangezien het argument der ‘noviteiten-loomheid’ zoo vaak als wapen tegen Mengelberg gebezigd wordt - maar de waarde van een muzikale opvoeding wordt alleen bepaald naar de mate waarin zij een gezond muzikaal onderscheidings- en waardeeringsvermogen bevordert en zoodoende een steeds grooter menigte ontvankelijk maakt voor de ontroeringen en doet beleven de krachten, die den schepper in beweging brachten.
En in dit opzicht staan wij bovenaan. Ik zeg dit niet pralend noch onbezonnen. Het is geen phrase, noch phantasie. Ik zeg dit, ten volle bewust dat zulk zeggen indruischt tegen de meening van de al te velen, die òf nog steeds in het muziek-leven van Frankrijk, maar bovenal in dat van Duitschland - dat op muzikaal gebied immers als vooraanstaand geldt - alleenig heil en maatstaf zien, òf systematisch de inheemsche uitvoeringen, privatim en in 't openbaar, veroordeelen. | |
[pagina 230]
| |
Wat dan toch is er zoo schitterend aan het muziek-leven in het buitenland? Ik heb bijkans tien jaar in Duitschland geleefd, gedurende welke tijd ik aan het muziek-leven aldaar hartstochtelijk en met geestdrift heb deelgenomen; ik heb het in zijn hoogste uitingen leeren kennen en liefhebben. Nochtans moet ik erkennen, dat twee jaar Nederlandsch-muziek-leven mij een dieper inzicht in de muzikale wording en een blijvender genot gaven dan de indrukken in Duitschland, Frankrijk en Italië tezamen opgedaan. Hierheen terugkeerend, had ik zulk een verschuiving van mijn inzicht onmogelijk geacht. Natuurlijk. Omdat een ieder, Duitscher of geen-Duitscher, bij onze oostelijke naburen levend, zich niet kan onttrekken aan de invloed die dagelijks op hem aandringt, zoodat hij ten slotte gelijk allen overtuigd is van de volkomenheid en de onvergelijkbaarheid van het Duitsche muziek-leven. Iedereen zegt het, onwetend, zonder bedoeling of opzet, maar men zegt het vaak en lang en luid: ons muziek-leven is het hoogste en beste en volmaaktste. Men wordt bedwelmd met namen en feiten. Hebt gij ooit iets grootschers bijgewoond dan onze Strausz-concerten, iets schooners dan onze Nikisch-recitals, iets indrukwekkenders dan onze Gürzenich-avonden? Dat ook Holland een orkest heeft en concerten geeft, wil men wel aannemen. Maar mijn hemel, zoo iets vergelijkt men toch niet....En de Hollander zwijgt. Zijn aard is ook zoo geheel anders. Hij is stil, zelfs schuw, en zal liever zwijgend omtrent zijn land en volk betrekkelijke onjuistheden aanhooren en verduren, dan tegenover den buitenlander te kort schieten in bescheidenheid. - Maar daarom, juist daarom dient het nog eens met klem en zonder schroom te worden gezegd - voor den Nederlander, die, òf te bescheiden òf beinvloed is, òf onze muziek-uitvoeringen reeds als iets gewoons beschouwt, voor den buitenlander, die er niet in kennen noch er aan gelooven wil: ons muziek-leven is iets buitengewoons, is beter dan elders en onze beweerde ‘achterlijkheid’ op dit gebied is niets dan een zeer treurige fable convenue, te wijten aan gebrek aan geestdrift, zelfvertrouwen en doortastendheid. | |
[pagina 231]
| |
Beschouwingen als deze zijn niet slechts van theoretisch belang. Een vriend - een overigens vurig en overtuigd Duitscher - die hier zijn muziek-studies kwam voltooien en het laatste en een gedeelte van het vorig seizoen bijwoonde, spreekt thans als ik; terwijl eene hier vertoevende Duitsche - ten aanzien van het nationaal standpunt oneindig kritischer aangelegd, - in het Berlijnsch muziekleven thuis, die echter nog geen gelegenheid had aan het muzikale leven ten onzent deel te nemen, mij, bij het uitspreken van mijn meening en overtuiging, een bevooroordeeld Nederlander, of althans een tegenover Duitschland ondankbaar en onrechtvaardig oordeelaar achtte. Ik vermoed dat zij de volgende zomer, indien zij nog hier is, anders zal spreken.
Wat muzikale opvoeding, onderscheidings- en waardeeringsvermogen betreft, staan wij bovenaan. Deze eigenschappen zijn niet met cijfers te meten en te staven. Men voelt hun bestaan, gelijk een massale, langzaam tot overtuiging groeiende indruk. Nochtans hebben wij herhaaldelijk ook naar buiten zichtbare blijken hunner aanwezigheid gegeven. De vermaardheid onzer zangers- Messchaert, Urlus, Noordewier, de Haan-Manifarges e.a. - berust minder op de glans en de pracht van hun stem-materiaal, dan wel op de voorbeeldige (wijl diep-innerlijke) opvatting, die trilt van achter hun gezongen woord; stoutmoedige hervormers en klankrijke kleur-phantasten als Schönberg, Debussy en Ravel werden gehoord en begroet, Mahler's geest vindt van jaar tot jaar meer genooten; Strausz' zegetocht echter werd in Nederland voor 't eerst gestuit en zijn muziek erkend als wat zij is: een flonkering, die geen ziel bevatGa naar voetnoot1). Van dit standpunt uit bezien, wil mij ook het bestendige mislukken van een Nederlandsche Opera-onderneming begrijpelijker voorkomen. Men heeft hieromtrent veel gesproken en gevraagd; in enquêtes en verzamelingen. Ik laat al die in 't midden gebrachte bezwaren - technische, finantieele en taal-kwesties - gelden. Maar spreekt uit zulk onbewust, instinktief verzet niet | |
[pagina 232]
| |
ook weer de grootere muzikale opvoeding, de erkenning van het onzuivere mengsel dat noodzakelijk aan iedere opera verbonden is, het inzicht, dat de hoogste verheffing der muziek is, waar slechts tot ons innerlijk oor gesproken, niet waar tegelijk een bevrediging van onze schouw-lust beoogd wordt.
Het is wellicht overbodig, er op te wijzen, dat het tot dusver over ons muziek-leven gezegde slechts geldt voor zoover het betrekking heeft op de uitvoeringen en op opvatting en oordeel der hoorders. Immers, wij beleven hier het merkwaardige verschijnsel, dat tegenover deze tot het uiterste ontwikkelde herscheppende en receptieve gave het zuiver creatieve vermogen in geen verhouding staat. Het is bekend, dat, te allen tijde, komposities van Nederlanders, in 't inheemsche zoowel als in 't internationale muziek-leven van hoegenaamd geen beteekenis zijn geweest. In alle kunsten blonken en blinken de Nederlanders uit als schepper - behalve in de muziek. Wel scheen het, alsof de groote verheffing van het geestelijk leven in Nederland omstreeks 1890 ook hierin wijziging zou brengen, alsof de innerlijke schok de tot dusver zoo stiefmoederlijk bedachte kunst met scheppende krachten zou bevruchten. Maar terwijl dicht-, schilder- en bouwkunst - althans in enkele harer voornaamste uiters - zich in bestendig stijgende lijn bewoog, verstroomde de wordende toonkunst, nauwelijks geboren. Op wie - terecht - de grootste hoop werd gezet - Diepenbrock - zwijgt, althans wij hooren niets meer van hem, hoogstens - wat nog beklagenswaardiger is - dat hij zich in onvruchtbaar-kleinzielige polemiek van den dag verliest. Kan en moet men ook dit feit - gemis aan creatief-muzikale kracht en beteekenis - enkel uit de vermaarde ‘bescheidenheid, schuwheid’ enz. verklaren? Ik betwijfel het. Hier zal men wel dieper, tot aanleg en wordingsgeschiedenis moeten teruggaan. Want is dit geen wanverhouding in zichzelf: hoogst ontwikkeld de eene, minst de andere gave in eenzelfde vorm van kunstuiting? Of gewerd ons de eene gave bij gebrek en ter vervanging der andere? Dat een zoo hoog-staande muzikale kultuur ten slotte ook van invloed moet zijn op het creatieve vermogen is een stelling, die theoretisch zeker te aanvaarden, | |
[pagina 233]
| |
wier waarheid aan de werkelijkheid getoetst tot dusver echter niet gebleken is; wellicht beleven wij ook ten aanzien hiervan in de toekomst nog een wonderlijke verschuiving. Ziehier, in verband met onze beschouwing een aantal vragen, wier nader onderzoek en beantwoording wenschelijk genoeg is.
Ik wil thans deze algemeene beschouwing verduidelijken door middel van eenige bizonderheden, zooals die zich openbaren voor wie met belangstelling aan ons muziekleven deelnemen. Zonder twijfel: gezien de dagelijksche aankondigingen in Duitsche, Fransche en Engelsche kranten, verdwijnen wij in 't niet. Wat quantiteit en veelzijdigheid in de muziek-uitvoeringen betreft, kunnen wij ons - ook relatief - niet in de verste verte met het buitenland meten. Inderdaad: met een gevoel van verbazing bespeurt men, dat in Duitschland ieder stadje, ieder dorp, ieder gehucht schier zijn orkest, zijne abonnements-concerten, zijne solisten heeft; daarnevens, in de verschillende steden weer - met name in de muziekmetropolen Berlijn, Leipzig, München - die wonderbaarlijke veelheid! Met zulke daden en dingen kunnen wij niet pralen. Maar het oude ‘multa, sed non multum’ geldt ook hier. Vraagt niet naar het peil dezer duizendvoudige toonmededeelingen! En bovenal schijnt mij een krachtige en doelbewuste, schoon noodzakelijk eenzijdige concentratie, de overgave aan een enkele leiding, verkieselijk boven de warling van honderde concerten, zonder verband, zin, inhoud noch de geringste opvoedende waarde, in welke wij ons verliezen moeten. Noemt deze voorkeur minachtend ‘Hollandsche degelijkheid’, acht de opvoedende waarde zonder belang en eischt alleen voor u zelf genot en inzicht. Het zij zoo. Maar aanvaardt dan ook de leege flonkering van nieuwe en toekomstige werken als onvermijdelijk gevolg van de toenemende behoeften en de tegelijk wassende voosheid der menigte in muzikaal opzicht. Bewijs? De nieuwste maaksels der Duitsche toonkunstenaars.
Ook het tegenwoordige Duitschland bezit zijn meesterlijke dirigenten. Kapelmeesters als Nikisch, Weingartner en Bruno Walter b.v. zijn als zoodanig nog ongeëvenaard. Maar - en dit is de algemeen-belangrijkere zijde - zijn zij tevens leiders eener | |
[pagina 234]
| |
muzikale beweging, hebben zij in eenig opzicht opvoedend gewerkt? Neen. Liszt en Bülow, Mahler, alvorens hij zich geheel aan 't scheppen wijdde - zij hebben voor Duitschland deze taak vervuld. Het dirigentschap van wie na hen kwamen is ontaard in een persoons-aankweeking; hun roem rijst naar mate het aantal hunner aanbidders groeit. Zij zijn zwervers-dirigenten geworden en vragen daarom in de eerste plaats niet: welke werken zijn waard en noodig tot leven gewekt te worden, maar: met welke symphonieën zal ik te Moskou, Parijs of Londen het grootste succes behalen. Voor zoover zij dan tevens nog aan een bepaald instituut verbonden zijn, ontbreekt voor hun eigenlijke taak belangstelling, lust en tijd, en zij volstaan met een herhaling van het ‘ijzeren repetoire’ of van hun succes-nummers. Zoo zien wij inrichtingen, die door naam en middelen bij uitstek voor muzikale opvoeding en leiding aangewezen zijn, in traditie verstijfd en tot mondain verblijf misvormd, verzandenGa naar voetnoot1). Het eens - terecht - zoo beroemde ‘Gewandhaus’ te Leipzig kan als treurig voorbeeld dienen. Van Mendelsohn's tijd af - over Schumann, Brahms, Wagner - tot zijn tegenwoordigen dirigent, Arthur Nikisch, toe, streed het steeds in de voorste rijen mede. Ook Nikisch zelve, wellicht Duitschlands geniaalste dirigent, gold in zijn jongelingsjaren als revolutionair. Hij is moe geworden; hij zoekt niet meer, beweegt niet meer. Hij leeft van herinneringen. Soms, bij Schumann, Brahms of Bruckner, doorspoelt hem de hartstocht en de aandrift als weleer. Dan fonkelen verborgen tonen, dan laaien zwoele zangen, dan klinken nooitgehoorde klanken....om aanstonds weer in 't grauwe en effene te dommelen....
Men zie daartegenover onzen dirigent Willem Mengelberg, aan wiens zorg het muzikaal leven in Nederland is opgedragen. Het is klaarblijkelijk, dat een deel van het omtrent de zwerversdirigenten gezegde ook hem treft. Hij is tijdens de laatste jaren niet minder Europeesche vermaardheid geworden dan zijn collega's over de grenzen. Maar Mengelberg bleef de jonge, de | |
[pagina 235]
| |
moedige, de gistende. Hij heeft werkkracht, weerstandsvermogen en geestdrift. Hij kan - ondanks zijn overige werkzaamheden - gezegd worden in de eerste plaats muzikaal leider en opvoeder van het Nederlandsche publiek te zijn. Dreigde na de vergankelijke Wagner-roes - de glanstijd van Viotta, Diepenbrock, Derkinderen - het muziekleven ook hier te verstroomen en te verloomen, - Mengelberg stuwde het peil met onze grootere en duurzamere verheffing tot Mahler zoo hoog, dat ik mij thans, de twee laatste jaren herdenkend, verwonderd afvraag, hoe men aan de concert-sleur in Duitschland en elders ooit opwekking en vreugde kon vinden. Deze geslaagde pionier-arbeid voor Mahler is trouwens niet slechts ten opzichte van ons land een van Mengelberg's grootste daden te achten, wanneer men bedenkt, hoe het met Mahler staat in diens vaderland. Tijdens mijn verblijf in Duitschland hoorde ik een uitvoering der hier reeds als klassiek beschouwde vierde en een luidruchtig-gebrekkige der eerste symphonie; het peil der daarnevens nog, hoogst sporadisch gespeelde werken, was evenmin geschikt, om ons ook maar eenigszins de grootte en beteekenis van Mahler te doen vermoeden. Zoodat ons de beroemde uitvoeringen der ‘Achtste’ - onder Mahler in München en onder Mengelberg in Berlijn - het grootste wonder dochten. Zulk een wantoestand erkennende, zal het begrijpelijk schijnen, dat Mahler's weduwe, verlangend naar de haar zoo dierbare muziek, eerst onlangs uit Weenen telegraphisch Mengelberg vraagt, wanneer hij weer een werk ‘von Gustav’ denkt te spelen. Dit laatste feit is een eenvoudig, maar sprekend pleit voor ons muziek-leven. Hoe innerlijk-krachtig moet het tevens zijn, wanneer het een publiek, wiens smaak en neiging in den beginne zich geenszins tot groote verheffingen leende, wist op te leiden tot een volledig begrijpen, althans begrijpen-willen van Mahler. Het middel? De geestdriftige overgave, van wege den dirigent, en een onvermoeid herspelen van de eenvoudigste werken af tot de zwaarst-toegankelijke toe, in uitvoeringen, zòò voortreffelijk en zòò overeenkomend met de wenschen en intenties van den schepper, als het met mogelijkheid maar kan. De vraag rijst, of zulke klaarblijkelijke bevoorrechting van één | |
[pagina 236]
| |
toondichter gerechtvaardigd is, niet alleen ten aanzien van andere komponisten, die zoodoende noodzakelijk min of meer verwaarloosd worden, maar ook ten opzichte van het bevoorrechte werk zelf, wiens waarde, gezien de geschiedenis, nog niet vaststaat; indien deze Mahler-vereering een vergissing bleek te zijn? Wie onlangs het Zondags-Volksconcert bijwoonde, waarin, voor lieden uit alle klasse van het volk, de ‘Auferstehungssinfonie’ gespeeld werd, wie voelde van tweeduizend menschen de aandacht, de bewogenheid, de ontroering, ten slotte samentrillend tot één groote golf van geestdrift, dankbaarheid en verrukking - hij weet het antwoord op deze vraag!
Onze Mahler-uitvoeringen zijn zeker het voornaamste blijk van ons muzikaal leven, maar zij zijn er niet het eenigste van. Danken wij het Concertgebouw niet tevens onze verrijking met de nieuwe Fransche muziek, voor ongeveer tien jaren hier geintroduceerd door onzen tweeden dirigent, Cornelis Dopper? Men moet ook dit feit niet gering achten. In Duitschland is het publiek nopens het bestaan dezer muziek nòg minder ingelicht dan omtrent Mahler's beteekenis; zelfs werken der voorafgaande periode - César Franck, Vincent d'Indy, Chabrier en Fauré - vindt men niet dan bij hooge uitzondering op de programma's; terwijl de jongste uitingen der Fransche school zoo goed als onbekend gebleven zijn. Men volstaat in dit opzicht met een sporadische uitvoering van een enkel werk van Debussy. Hoe geheel anders bij ons. Zijn niet, alleen in 't Concertgebouw, in ieder seizoen minstens vier avonden geheel aan de nieuwe Fransche muziek gewijd? Te weinig, opponeert de vriend der romaansche muziek. Wellicht; maar wij zijn dan met haar uitingen toch bekend gemaakt, Debussy is persoonlijk ten onzent als pianist en dirigent verschenen, wij vernamen de scheppingen van Charpentier en Roger-Ducasse, van Ernest Chausson, maar bovenal werden wij verrast door die teere mijmerende lijnen van klank, vervloeiend, zonder ergens een vastheid, dansende droomen: de wonderlijk-vreemde openbaringen van Debussy en Maurice Ravel. Hetzelfde geldt ten aanzien der moderne russische componisten; hun grondlegger, Modeste Moussorgsky, verschijnt her- | |
[pagina 237]
| |
haaldelijk op onze programma's, naast hem Borodine, Rimsky-Korsakow, Arenski en Glazounow. De talrijke uitvoeringen van Tschaikowsky's symphonieën zijn geen bizonderheid noch verdienste van ons Nederlandsch muziek-leven. Tschaikowsky is ook minder vertegenwoordiger der russische muziek dan wel een komponist van met groote virtuositeit geschreven werken, wier vertolking een dankbare taak is. Als zoodanig zal hij nog langen tijd lieveling der dirigenten blijven. Het zou te ver voeren, alle daden in ons muziek-leven der laatste jaren te herdenken. Ofschoon er nog genoeg noemenswaardige feiten onbesproken blijven; ik herinner slechts aan de prestaties van solisten als Messchaert, Cahier, Schmuller, Pembaur, aan de Caecilia-concerten, en aan de voorbeeldige koor-uitvoeringen van ‘Toonkunst.’ De firma Breitkopf en Härtel te Leipzig geeft jaarlijksche ‘Programm-Austausche’ uit.Ga naar voetnoot1) Men leze deze nuchtere mededeelingen; zij staven beter dan lange betoogen mijn beweringen. Men oordeele zelf, of deze gruwelijk-grauwe eentonigheid in de programma-keus uiting is van een maar eenigszins vooruitstrevend krachtig en doelbewust musiceeren of wel van een konventioneel, zich eeuwig herhalend verschijnsel onzer samenleving. Daarmede vergelijke men dan ons propramma-overzicht;Ga naar voetnoot2) een buitengewoon nuttig werk, ook voor hen, die steeds vol aanmerkingen zijn op het beleid van onzen dirigent!
Ten slotte nog een enkel woord over de Volks-concerten. Dit zijn uitvoeringen, welke een ieder, tegen betaling van dertig cent of minder, kan bijwonen. Zij hebben steeds groote aantrekkingskracht uitgeoefend, hun programma's zijn zorgvuldig samengesteld en geven veelal, in een historisch overzicht, de ontwikkeling der muziek. Sedert Mengelberg ook de leiding van deze concerten - althans gedurende de wintermaanden - op zich nam, kan men zeggen, dat Mahler's werk inderdaad tot in de breede kringen van het volk gedrongen is. Van de zes | |
[pagina 238]
| |
laatste Volksconcerten waren drie alleen aan Mahler gewijd. En Mengelberg moet wel van zijn menschen overtuigd geweest zijn, dat hij niet aarzelde in het kader dezer concerten op te nemen de Zevende Symphonie, dit zwaarst-begrijpelijke en schier ondoorgrondelijke werk van Mahler, die groote Nachtmuziek, waarin, geheel vergeestelijkt, een licht valt, als een visionaire licht-siddering, ergens vandaan brekend. Wanneer hier de menschen stil zaten en angstig en geboeid, kan men allerminst spreken van het ‘kudde-instinct.’ Integendeel zie ik hierin een opperst en prachtig blijk van wat ik in den beginne opmerkte: hierin staan wij bovenaan. En dan, in een ander Volks-concert, de tweede, de opstandings-symphonie, waarvan ik reeds gewag maakte. Die schelle schijn, waarmede de waanzinnige en nuttelooze strijd bestraald wordt. Wie zal ooit vergeten den indruk van dezen maanroep aan de menschheid in dit getij! ‘Der Mensch liegt in gröszter Not!’.... Maar evenmin het antwoord, vast en fel, en het besluit, als een hoog fanaal aan 't einde zich verheffend: Beethoven, de Roeper, de Vreugde, de Verbroedering, juichend, allen en alles dwingend. Het wereldgebeuren en onze hoop ligt in dit werk: ‘Alle menschen worden broeders’. Zoo brengt ons deze laatste uitvoering van het afgeloopen muziek-jaar, dit droombeeld, weer terug tot de werkelijkheid, die zijn tegendeel is en toch tevens zoo vol van hoop op zijn verwezenlijking. Van alle kanten trillen de geruchten. De lucht is er vol van. Men weet niet, van waar zij komen. Zij zijn er. Ook hier. Het zeegedreun dringt door mijn open raam, sterk, maar rustig. De storm is bedaard. Maar in de wijkende winden klinkt het en in de verruischende golven zingt het nog, die zang van alle menschen, die broeders worden....
Onze Nederlandsche dirigent heeft als vredes-viering voor oogen een Mahler-feest met als kroon de geweldige ‘Achtste’. Wie weet, moet hij, September in ons land terugkeerend, al aanstonds met de repetities beginnen....
Noordwijk aan Zee, 15 Mei. |
|