| |
| |
| |
De wijn van het geluk
Door
Nine van der Schaaf
(Vervolg en slot van blz. 105)
De kapitein en haar jonge vriend zag ik veel samen en ik wist dat de andere die de droomen schonk niet meer met haar gesproken had sedert de komst van Eveling. Het verhaal van Eveling en de droomen van de kapitein hoorde ik lang na deze eerste zeereis, ik ondervond destijds nog geen vriendschap van hen en ofschoon ik mijn heil zocht bij de passagiers, voor zoover deze toeschietelijk waren, leefde ik eenzaam en nadenkend en toen ik mij eens op een avond alleen op het dek bevond miste ik het gezelschap niet. Wel verwonderde ik mij dat de andere passagiers alle onzichtbaar waren, want het woei niet en de maan scheen, het was zoo licht dat er maar weinig sterren blonken. Bij de kajuittrap hoorde ik stemmengegons van beneden, ik maakte een langzame wandeling over dek en toen ik mij een keer omwendde zag ik dat toch een der passagiers naar boven was gekomen, ik herkende de vreemdeling in de grijze mantel en hij stond dicht bij mij. Ik ontstelde niet, want het leek mij zoo goed dat hij in deze schoone avond hier was, ik bleef weifelend staan en zag naar hem en voelde mij opgaan in bewondering voor hem, in vreugde over zijn nabijheid.
Hij sprak: ‘ik kom hier omdat je hier alleen bent deze avond, er zal geen der andere passagiers boven komen. Zie je daar die wolk die langzaam verschuift?’
Ik zag omhoog: er was maar één kleine wolk aan de groote
| |
| |
hemel en die dreef rustig voort, zooals de boot rustig over de wijde zee voortdreef.
Mijn metgezel hernam: ‘die wolk en de boot drijven tezamen naar eenzelfde plek daar ginds aan den horizon. Zie je daar in de verte niet de schittering van blanke rotsen? Die rotsen omgeven een eiland en naar dat eiland varen wij nu, de stuurman van onze boot slaapt omdat het zoo stil is, en ik ben de wakende stuurman’.
Ik zag het eiland grooter worden en luisterde naar 't zachte geruisch van 't water en wachtte af wat mijn metgezel mij verder zou meedeelen. Hij zei glimlachend: ‘je zult met mij dat eiland betreden maar eerst moet je mij een naam geven’. Toen noemde ik hem: schoonste van aardsche toovenaars, ik hoorde zijn heldere lach en voelde mij aangestaard door de weinige sterre-oogen, het was mij alsof ik vreemde, een eerste stap zette in een nieuwe wereld, maar terstond week die ontroering en zag ik sterren en zee opnieuw als oude bekenden, alleen mijn metgezel was een wondere nieuwe verschijning en het eiland waar we recht op aanvoeren was nu nabij en groot. Ik hoorde geen ander menschelijk geluid dan de stem van mijn metgezel; de passagiers en het scheepsvolk wisten niets van dit vreemd gebeuren en spoedig lag onze boot stil in een natuurlijke haven van het eiland en de wolk zag ik laag bij de horizon als een stille vogel met uitgespreide vleugels’.
‘Kom mee’, noodde mij de metgezel en wij stapten aan wal, wij meden de rotsen en liepen over een effen strook grond, een dorre grasvlakte. Het zeegeruisch week voor het zacht geluid onzer voetstappen, ik keek naar de rotsen, de verblindend witte toppen en schaduw- en lichtzijden, het leken mij reuzen in mantels gehuld, maar niets was beangstigend omdat mijn geleider rustig naast mij voortliep. Zijn grijze mantel was lichter dan de wolk en zijn blank gelaat niet hel blinkend als de rotsen.
Ik vroeg of er geen woning was op dit eiland en hij antwoordde dat wij er spoedig een zouden bereiken. Na nog eenigen tijd loopens zag ik voor ons een donkere hoogte, een steile rots en daarbij gekomen bleek er een deur te zijn die openging toen mijn metgezel aanklopte. Een flauw licht straalde van binnen uit, iemand kwam naar buiten die er uitzag als een
| |
| |
zeeman, hij bekeek oplettend de lucht en hij vond spoedig de kleine wolk bij de horizon. ‘Dat is een stormvogel’, zei hij.
Hij week weer naar binnen en wij tweeën volgden hem, hij verdween daarop in een schemerige ruimte en mijn metgezel voerde mij verder mee door een lichtere gang naar een groote tuin die een zaal geleek, want omhoog en terzij omgaven ons rotswanden, doch waar wij liepen was vruchtbare aarde en een overvloed van bloemen. Het was er licht als van een laat namiddaglicht, ik zag aan het einde der tuinzaal een groot gezelschap van jeugdige en oud-uitziende wezens bijeenzitten en rond hen bloeiden de schoonste bloemen. Zij waren een stil vreemd gezelschap, ik zag dat zij allen vleugels hadden en zij zaten sprakeloos bijeen, zij wendden zich traag om naar ons en keken elkaar daarna beteekenisvol aan. Een der zetels, uit rots gehouwen, die onbezet was, bleek bestemd voor mijn metgezel, hij zat daar midden de oudere ernstige wezens en mij werd een plaats ingeruimd op een klein terras waar eenige der jongsten bijeenzaten. Zij leken wonderschoone meisjes en hadden witte vleugels, mijn metgezel was als een koning, stralend van jeugd. De oudste der aanwezigen stond nu op, hij had donkergrijze vleugels, zijn gelaat was streng en donker doch somberheid was geen hier eigen, en dit stil bijeenzijn midden de schoonste bloemen sprak tot mij en werd mij duidelijk als een wonder groot en zeldzaam feest.
Nu werd de stilte verbroken door de stem van de oude die sprak: ‘Ons feest is geëindigd nu gij gekomen zijt, onze vleugellooze koning! Wij moeten elkaar spoedig verlaten, wij zullen in den komenden stormnacht moedig vaneengaan en verdwijnen in de gedaanten der menschen.’
‘Of in de gedaanten der aardsche bloemen’, zei een der allerjongste wezens met fijne lieflijke stem.
De oude met streng gelaat keek naar haar en ook mijn metgezel keek naar haar en zei: ‘laat zij het eerst vertellen van haar reis op aarde, zij is zoo jong en haar eerst ervaren wil graag tot woorden bloeien.’
De eerste spreker zette zich neer en leek nu een oud vroom man die ik meende wel eens op mijn reis gezien te hebben. Het meisje vertelde:
| |
| |
‘Ik leefde verborgen in een witte waterplant die in een stille vijver groeide en de bloem meende dat de wereld slechts één zomer bloeide omdat haar leef-tijd niet langer was; ik leefde zwijgend en onzichtbaar in haar en moest glimlachen om het dwaze begrip van tijd dat zij had. Zij was roerend schoon en bang dat haar schoonheid niet voldoende erkend zou worden want haar volle pracht duurde maar enkele dagen, en ik had haar lief en kon haar toch niets omtrent de groote wereld bijbrengen want mijn wijsheid zou haar ongerepte witte blaadjes geschaad hebben, zoo teer was zij. Daarom moest zij bang en ijdel haar korte leven doorleven; eens zagen haar alleen de kikvorschen, maar eindelijk op den laatsten dag van haar bloei kwamen wandelaars langs het water loopen en stonden stil om haar te bekijken. Ik zag de menschen aan en zij zagen de ijdele bloem en spraken woorden van bewondering en een hunner zweeg, want die zag mij, en van dien eene weet ik dat hij het beeld van de arme bloem in zijn hart bewaart.
Zijn vrienden besloten haar te veroveren, een bukte heel ver over het water terwijl een ander hem vasthield en zij werd afgeplukt. “Nu ben ik tot eeuwig leven opgeroepen”, zei de dwaze bloem in haar groote vreugde, zij wist niet dat ik in haar het eeuwige leven was. Zij stierf vóór haar tijd, haar bladeren verlepten nog op de wandeling en toen zij gestorven was vluchtte ik, zoo kwam ik al gauw weer hier terug.’
Een tweede der jongeren vertelde:
‘Ik leefde in het hart van een roode bloem, ik was een gevangene in haar. Ik hoorde de bloem fluisteren tot de koningin van haar rijk: “laat mijn bladen levend vuur worden, want ik wil dit witte wezen dat in mij is verteren!” De koningin gebaarde kalmte en ging voorbij, maar een tweede keer verhoorde zij snel haar wensch en de vlam verbrandde de bloem en gaf mij vrijheid.’
Een derde vertelde: ‘ik leefde in het hart van een bedroefd, ziekelijk meisje en ik leidde haar naar een goede fee die haar vroeg: “zou je niet liever in een rozeboom veranderen? Dan hoef je niet meer te lijden en je zou anderen vreugde geven!”
Het meisje zei verheugd dat ze het wel wilde, maar ze vroeg: waar zal ik dan te staan komen? Want hier aan de weg zou
| |
| |
ik geen rust hebben, de kinderen trekken alles af, eer 't bloeit!’
De fee antwoordde; ‘ik zal je meenemen naar een stille tuin en ik zal zelf zorgen dat je nooit gebrek aan water hebt. Je zal een fijne gekweekte roos worden en de enkele menschen die daar komen zullen je rust niet verstoren.’
Het meisje sprak bedeesd nog: ‘ik zou zoo graag de rozen zien die ik dragen zal.....’
De fee beloofde: ‘één dag in elke zomer zal je het meisje zijn dat je nu bent en je zal naast de rozeboom staan!’
Nu was het meisje geheel tevreden en alles gebeurde zooals de fee beloofd had. Vele jaren is zij naar de rozen komen kijken en ik woonde in de rozeboom als zij er niet was, en als zij er was stond ik wachtend terzijde maar zij zag mij niet. Eens zag zij mij en beschouwde mij aandachtiger dan haar rozen, toen heeft zij voorgoed afscheid genomen van het aardsche en ik ben hier teruggekomen.’
Een vierde vertelde:
‘Ik leefde in het hart van een man die veel in de wereld bezat. Hij had een vrouw en kinderen en meer dan één huis en overvloed van allerlei dingen die in 't menschenleven te gebruiken zijn. Hij was jeugdig en sterk en in zijn zinnenvreugde achtte hij zijn ziel weinig en ik was als een gevangene in hem en zag uit naar een machtige die mij verlossen kon. Eens ontmoette mijn meester een man die een machtig koning der zielen was en ik fluisterde: “red mij!” De koning antwoordde: “wees trouw.” Toch wist ik bij die gelegenheid te ontvluchten en ik volgde ongemerkt de koning overal waar hij ging, hij was een eenzaam man. Nooit durfde ik hem mijn bijzijn openbaren, maar eenmaal zonk hij moedeloos neer en bedekte zijn gelaat met de handen toen hij weer opkeek zag hij mij naast zich staan. Hij glimlachte mij toe en ik voelde de blik van zijn heerlijke menschenoogen mij warm doordringen, toen ging hij heen en ik moest achterblijven, ik durfde hem niet langer volgen en wij kunnen slechts eenmaal op onze reis de ziel van een mensch binnengaan. Ik vond hem later weer in het doodenrijk, doch hij voerde mij vandaar en gaf mij een schoone aardsche gedaante, ik werd een prachtige bloem. Mijn vroegere meester
| |
| |
was inmiddels oud geworden en hij kwam eens bij de plek waar ik stond, hij hield niet met teederheid van bloemen doch hij had er een noodig omdat zijn dochter hem die gevraagd had, daarom plukte hij mij af. En toen hij mij droeg beving hem een vreemde ontroering; in den nacht daarop openbaarde ik hem in den droom hoe ik woonde bij hem in zijn jeugd en hem later ontvlucht was, maar hij vergat die onbegrepen droom, alleen de ontroering die hem trof toen hij mij als bloem afplukte vergat hij nooit meer.’
Ik luisterde naar de verhalen der schoone wezens en hoorde slechts flauw hoe de wind aanwon buiten; het geruisch van een wiekslag deed mij soms opkijken en dan zag ik hoe een der wezens wegvluchtte uit de kring. Eenmaal bij een vernieuwde windvlaag gingen er vele tegelijk heen, zij spreidden hun vleugels traag uit doch hun voeten snelden over de aarde-vloer en aan 't einde zweefden ze en in gedachte zag ik hun snelle vlucht daarbuiten over de wijde zee.
Maar er bleven er steeds nog vele rustig bijeen en de verhalen volgden elkaar op zonder tusschenpoos.
Een vijfde vertelde:
‘Ik leefde in het hart van een vroolijk jonkman, ik was geen gevangene, ik mocht als een vogel opstijgen, ik mocht zijn gansche ziel bewonen en hij luisterde naar mij. Hij zei tot zijn vrienden dat hij vreemde en heerlijke droomen had, hij was arm doch hij voelde zich niet arm zoolang hij gezond en krachtig was. Maar hij werd zwak en lijdend, toen kwam er een eind aan zijn vroolijke leven, en ik woonde heel stil binnen in hem, het werd donker en triest in hem. Ik werd een gevangene, ik kon niet meer opstijgen, ik hoorde geen lied meer en in 't donkerste van den nacht ontvluchtte ik hem. Toen ik naast hem stond en mijn vleugels uitspreidde maakte ik de nacht licht voor hem en toen hij zijn oogen opsloeg zag hij mij en zijn ziel was vol nooitgekende vreugde en tegelijk vol smart. Heel de nacht toefde ik naast hem doch bij het schemeren van de morgen zei hij weemoedig glimlachend: “je hebt mij verlaten en je kunt niet meer als tevoren in mijn hart wonen. Zullen wij nooit meer tezamen zijn?”
“In het doodenrijk,” troostte ik hem en dan moest ik weg- | |
| |
vliegen en treurend zwierf ik rond het huis en stil verlangend lag hij daarbinnen tot het sterfuur kwam.’
Een zesde vertelde:
‘Ik leefde lang onzichtbaar in een boom, ik moest als hij heel den winter slapen en heel den zomer waken. Ik luisterde naar de wind en ontelbare jaren gingen voorbij, de boom groeide en kwam tot volle grootte en toen ik eens op een lente ontwaakte voelde ik mij moedeloos omdat het leven zoo eentonig was in den boom. Ik klaagde tot hem: ‘de wind kan mij niet meer bekoren, ik heb herinnering van zooveel zomers en ook deze zal weer gelijk worden aan de andere, ik wil nu ook in den zomer slapen, ik wil slapen tot het einde toe.’
De boom ruischte een beetjè met het jonge groen in de lentewind en ik sliep ongemerkt weer in. Er kwamen vogels en die zongen aldoor hetzelfde wijsje, ik hoorde het in den droom, doch slechts een enkele keer, het klonk nu alsof het een lief verlangen was, een keer in den morgen en dan heel veel later; tegen de avond nog eens weer. Ik werd in de lente niet wakker maar eens in de zomer ontwaakte ik, toen was alles stil, ik zag omhoog en daar vlogen eenige van mijn zusters heel klein in de verte voorbij en ik zag omlaag op het mos een reiziger zitten. Ik vroeg hem wie hij was en hij schrikte op van mijn stem en keek omhoog maar hij zag mij niet.
Hij at zijn brood en nadat hij hiermee klaar was stond hij op en wilde heengaan; ik vroeg hem waarheen hij ging en hij schrikte opnieuw, maar omdat hij niemand zag geloofde hij niet dat hem die vraag gold. Toen hij heenging trilden mijn vleugels, maar de boom hield mij gevangen, ik kon hem niet volgen. Ik sliep daarna niet meer, ik luisterde naar de overbekende liedjes der vogels en speelde met de wind en toen het herfstrood de bladeren van den boom kleurde beving mij liefde zooals ik nooit gekend had, mijn armen omstrengelden krampachtig de takken van de oude boom, zoo beminde ik hem al de schoone stille herfstdagen. Doch tegen de winter, toen hij slapen ging bleef ik wakende en ontvluchtte hem, ik zei bij het heengaan eenige keeren: ‘vaarwel lieve oude boom!’ - Ik zocht den reiziger over de geheele wereld, eindelijk vond ik hem in een ver land, hij zat ook daar in een bosch zijn brood
| |
| |
te eten, maar nu was het koud en hij had het moeilijk in den winter.
Ik was nu zichtbaar voor hem en ik vroeg: ‘zullen wij hier een vuurtje maken?’ en toen hij mij verrast aanstaarde tooverde ik een vuur voor hem.
Ik vroeg: ‘zal ik je lekkernijen aanbrengen die je nog nooit in je leven zag?’ en hij knikte toestemmend en vol verlangen. Nadat ik dit gedaan had vroeg ik: ‘wil ik je een huisje bouwen waar je beschut bent tegen regen en sneeuw en waar je voor altijd in kunt wonen?’
‘Neen neen, niet voor altijd,’ zei hij haastig, ‘ik ben in vrijheid oud geworden, ik wil mijn vrijheid behouden’. En hij lachte luid toen ik hem vertelde dat ik meer dan honderd jaar in een boom had geleefd.
Ik werd boos en sloeg met mijn vleugels en zei: ‘wil je mijn snelle vlucht zien, ellendig mensch? Ik kan opstijgen en naar de verste wolken vliegen in een ondeelbaar oogenblik!’
Zijn gezicht betrok en hij klaagde: ‘wil je mij nu al verlaten? Ik was gelukkig toen ik je zag, ik heb nooit in mijn leven zulk een wezen gezien als jij bent en zooveel goeds genoten.’
Ik zweeg verder en bleef bij hem en terwijl hij mij aanstaarde ging zijn ziel open en hij wist zonder dat ik het hem had medegedeeld de geheimen van mijn bestaan. Hij vroeg ontroerd: ‘wil je in mijn ziel wonen?’
‘Ja,’ antwoordde ik vol verlangen en ik ging zijn ziel binnen en zwierf met hem door de wereld.’
Toen dit verhaal uit was hoorde ik eenigen tijd niets dan de wind buiten, ik zag de laatste gevleugelden op één na heengaan, zij bewogen zich onhoorbaar. Die eene die nog bleef was hij die er uitzag als een oud vroom man, hij zat naast mijn metgezel en glimlachte vreemd. Hij keek even rond alsof het hem ontgaan was dat alle anderen de tuinzaal reeds hadden verlaten, maar hij bleef in zijn vleugels gedoken rustig zitten. ‘Mijn verhaal is het droefst, - komt het laatst’, zei hij na een pauze. ‘Luister!’
‘Ik was een donkere geest toen ik mijn laatste reis aanving, ik veranderde mij in een zwarte vogel of ik was de schaduw van een boom die over een maanverlicht pad lag. Ik was de
| |
| |
donkere rook die bij dag uit een vroolijk vuurtje opstijgt of de wolk die bij avond fonkelende sterren bedekt. Maar ik kon niet vervliegen als rook of wolken, ik bleef mijzelf hoe grillig ik ook van gedaante verwisselde. Ik was schuwer dan de andere geesten en bleef ver van de menschenzielen die ik liefhad, ik wilde slechts komen als een dringende stem mij riep. Ik ontmoette eens op een buitenweg tegelijk een man en een meisje en een zangvogel, voor geen hunner was ik toen zichtbaar en ik bleef in nabijheid van den zangvogel, ik was een paar uur later de avondwind die hem opschrikte van de tak waarop hij te slapen zat, hij zong een ver-klinkend weemoedig lied en stierf in den komenden nacht.
Nu ging ik naar het huis waar de oude man en het meisje woonden, zij waren allebei wakker want de oude man was ziek en had van zijn kleindochter verzorging noodig, hij zag mij niet maar het meisje scheen te merken dat er iemand binnen was gekomen en toen de oude man even sliep vroeg ze: ‘Kom je om mijn grootvader van me weg te halen? Dat is wreed want dan blijf ik heel alleen over.’
Ik fluisterde tot haar: ‘Je grootvader zal binnenkort heel gelukkig zijn!’ Maar het meisje zei: ‘ik wensch dat je naar buiten gaat en hier niet meer binnenkomt!’
Ik verliet de woning en zij waakte dien nacht en nog een dag en een nacht bij haar grootvader en bedacht al het goede dat hij haar gedaan had en haar liefde voor hem werd heel stil en groot. In dien tweeden nacht stierf hij en hij stierf vredig en gelukkig door de groote liefde van het meisje. Daarna kwam zij bij vreemden die niet van haar hielden en ik hoorde haar vaak klagen dat zij zich zoo alleen voelde. Ik bleef in haar nabijheid en verscheen haar eindelijk in deze gedaante van ouden man, ik zei tegen haar: ‘je bent niet geheel alleen want ik zal al je leed deelen en als je hart geheel moedeloos is zal ik je verschijnen als een trouw vriend.’
Zij herkende mij aan mijn stem als degene die haar had toegesproken in den nacht voor haar grootvader's dood en zij sprak: ‘misschien maak je dat ik gauw sterven zal, maar dat wil ik wel en ik geloof dat ik nu nooit meer zoo alleen zal zijn als ik geweest ben sedert grootvader's dood. Blijf bij mij!’
| |
| |
Maar ik week van haar want ik wilde niet dat zij te veel aan de dood zou denken. En zij stierf niet, zij werd groot en verwachtte veel geluk van een jongen man die zij liefhad. Maar als ze alleen was zei ze wel eens bij zichzelf: het is vreemd maar ik geloof niet dat ik gelukkig zal worden! Geduldig wachtte zij maar de jonge man beminde een ander en zij moest toezien dat hij met die andere trouwde en niet met haar. Daarna trok zij de wereld in en leerde de zieken te verplegen, men waarschuwde haar dat het zoo treurig zou zijn om veel leed en ellende te aanschouwen, maar zij was 't meest bang voor de eenzaamheid die haar deel zou zijn als zij bleef in nabijheid van den geliefden man die met een ander gelukkig was.
Nu ontmoette zij heel veel menschen en werd ouder en vergat langzamerhand haar oude smart. Als zij een enkele keer in haar drukke arbeidsleven aan zich zelf was overgelaten voelde zij een nieuw verlangen in haar hart en zei bij zichzelf: in mijn hart is een nieuw lief beeld dat ik nooit zie als ik onder de menschen leef, de vele menschen om mij heen! Zij schudde haar hoofd over zichzelf en droomde toch van geluk en dacht: het is of mijn jeugd terugkomt!
Eindelijk ontmoette ze een oud ernstig man en een levenslustige jongen die zijn zoon was; zij kreeg terstond die man lief en voelde zich als een moeder tegenover zijn zoon. De man merkte op dat zij zooveel van zijn jongen hield en vroeg haar ten huwelijk om voor dien een goede moeder te hebben; op haar liefde voor hem zelf gaf hij geen acht. Zij trouwde met hem en voelde zich heel gelukkig, maar haar geluk duurde kort want zij zag spoedig in dat zij door haar man niet bemind werd en de jongen wou niet deugen en bleef haar bovendien behandelen als een vreemde. Zij werd in haar hart diep treurig, doch opeens viel de jongen ziek en zij vergat daarvoor haar eigen leed, zij verzorgde hem en waakte geduldig bij hem zooals ze ontelbare keeren had gedaan bij anderen. Op een nacht werd hij plotseling wakker en zei: ‘ik geloof dat je een toovenares bent en dat ik ziek ben geworden door jou schuld!’
Toen weende ze en stond op van het bed en snelde naar een nabijzijnde kamer om daar haar smart te luchten. Zij klaagde dat zij eenzaam en ellendig was en ik kwam voor de
| |
| |
tweede maal zichtbaar in haar nabijheid; zij herkende mij en werd kalm. Zij sprak weemoedig: ‘je bent mijn vriend, maar je ziet oud en armelijk, je hebt mij nooit geluk kunnen geven, je bent oud en lief en ik ben nu al gauw zoo oud en levensmoe als jij!’
Ik antwoordde: ‘ik ben oud als de smart maar ik ben niet levensmoe! Heel veel jaren heb ik met je al het leed van een moeilijk leven gedronken, van nu af zal je mij niet meer in deze gedaante zien. Ik ga nu naar de vogels in de bosschen, ik wil wonen in de ziel van een zangvogel: opdat zijn lied droef en schoon klinkt voor menschen’.
Zij sprak: ‘dan zal ik nog eenzamer zijn dan voorheen in dit huis waar niemand mij lief heeft. Ik was gelukkig toen ik zieken verpleegde die mij dankbaar en genegen waren om mijn zorg, maar mijn hart was rusteloos, ik wou vrouw en moeder zijn’.
- ‘Toch ben je de toovenares die de jongen ziek heeft gemaakt, al wist je het niet’, zei ik tot haar.
‘Hij is slecht maar hij sprak waarheid. Je treurigheid heeft een groote vreemde macht en je blijdschap zou een nog grooter macht hebben’.
Zij richtte zich op uit haar moedelooze houding en een groote verandering kwam over haar. ‘Heb ik zooveel macht waarvan ik heel niet weet?’ vroeg ze peinzend. En mij aanziende in vreemde vervoering sprak zij: ‘doe je laatste werk aan mij eer je heen gaat. Laat deze laatste liefde levend blijven in mij, laat al de goede krachten van mijn ziel levend worden, nu vraag ik geen ijdel geluk meer, ik vraag voor mijn ziel een onbluschbaar vuur!’
En ik heb haar de schoonste en sterkste liefde gegeven die een menschenhart bezitten kan.’
Mijn metgezel wenkte mij om op te staan en wij liepen met ons drieën de tuinzaal uit. De zeeman opende en sloot de deur voor ons en buiten gekomen had, eer ik het merkte, de laatste gevleugelde ons verlaten. Ik zag hem op eenigen afstand vliegen als een groote donkere vogel; wij tweeën liepen zwijgend de weg terug naar de boot, terwijl de wind ruischte om ons, en nadat we de boot bereikt hadden en deze wegvoer verdween
| |
| |
het eiland onder de hooggolvende zee. Wij waren weer tezamen op 't dek als voor onze tocht en bij de horizon zag ik de wolk, maar het kon ook de donkere gevleugelde zijn, ik sprak over hem tot mijn metgezel en deze vertelde mij: ‘hij beleeft nu de laatste dagen van zijn donkerheid. Daarna zal hij de macht hebben een witte vlinder te worden en te leven in de zonneschijn’.
Van de passagiers hoorde ik hoe enkele hunner, in den vooravond op 't dek bijeen, zich plots nabij een onbekende haven zagen. Hun gesprekken staakten, zij dachten plots elk voor zich en wisten alle hoe het ongerijmd was dat zij reeds nu een haven zouden bereiken. Het bootsvolk, op een ander gedeelte van 't dek bezig, scheen de nabije kust in 't geheel niet te zien. Zij alleen zagen hoe de boot recht aanvoer op een vreemde groote stad, helder belicht in het laat zonlicht, en de boot gleed snel en onhoorbaar over een effen donkere zee en voer dan met onverminderde vaart tusschen de boorden van de haven; weldra bevonden ze zich midden in de stad op een breede rivier, de stad was doodstil, doch het opgestuwde water bruiste met vreemd zangerig geluid om het snelle vaartuig.
Een onbewoonde stad leek het en zij keken naar de gebouwen en straten in spanning of eenig wezen zich bewegen zou en getuigen van het leven in deze tooverstad. Maar niets bewoog eerst. Eindelijk werd van een der huizen een raam opengeschoven, juist waar zij voorbijvoeren en in de opening verscheen iemand: zij herkenden de zonderlinge reiziger die zij eerst voor de minnaar der kapitein hadden aangezien en die in gewone omstandigheden met hen aan boord was. Hij strooide eenige prachtige witte bloemen om de voorsteven van de boot en toen de reizigers hem in doodshuivering aanzagen groette hij afgetrokken en zonder glimlach.
Terstond daarop was het vizioen verdwenen. Zij bevonden zich opnieuw op de wijde zee, de schemer was een weinig toegenomen, de horizon aan de westzij nog duidelijk en ver, en geen kust zichtbaar. Nu eerst spraken zij over hetgeen zij gezien hadden en zochten de verklaring verschillend, doch de komende nacht bracht storm en nu beschouwden ze alle het vizioen als een slecht voorteeken. Daar de storm een paar
| |
| |
dagen en nachten nog duurde en heviger werd raakten zij geheel vertrouwd met sombere doodsgedachten; de stad van het ander werelddeel die zij voor den storm nabij achtten omdat zij reeds verweg het grootste gedeelte van de reis hadden afgelegd, achtten zij nu een onbereikbaar ding, een wonderbekoorlijke plaats in de verre veilige wereld, en vreemder dan de tooverstad. En toen zij dadelijk na de storm ongedeerd de haven bereikten vroegen zij zich een oogenblik af of de bekende volte en lawaaiige geluiden die zij nabij kwamen soms bedrieglijke verschijnsels waren; dan keerden ze terug tot hun natuurlijke stemming en stelden op gewone wijze belang in de dingen die hun omgaven. Bij het verlaten der boot zochten enkele blikken met schuwe bevreemding naar de eene passagier die men voorvoelde na deze reis nooit te zullen weerzien, maar hij was toen niet op 't dek aanwezig, hij verliet de boot eerst nadat allen zich reeds een tijdlang verwijderd hadden.
Ik was in nabijheid van de boot gebleven tot ik hem over de steiger zag loopen en opgaan in de stadsmenigte; eerst daarna begaf ik mij eveneens verder de stad in en verloor hem spoedig uit het oog.
Vele dagen later wandelde ik tegen de avond op een buitenweg vlak bij de stad, ik had mij in die dagen vaak overgegeven aan droomerijen betreffende 'tgeen blinkt en kostbaar en weelderig is in de wereld, ook had ik een groot deel van mijn bezit geofferd aan mooie kleeren en andere versiersels. Ik had ijdele teedere droomen gehad van schoonheid en wellust en nu tegen de avond liep ik zonder droomen doch ik zag de stad nauwelijks, ik zag de mooie avondlucht en mijn begeerte was thans niet naar wellust of schittering maar naar de dingen die ijler en vreemder zijn dan wellust.
Toen ontmoette ik eensklaps op mijn weg de metgezel weer, hij kwam van de stadskant en droeg nu een blauwe mantel en aan elke hand voerde hij een mooi wit paard mee. Hij was dezelfde maar leek nog jeugdiger, hij glimlachte mij toe en sprak mij aan als een oude bekende, toch kwam het mij voor dat hij niet meer wist van onze gezamenlijke reis over zee. Hij sprak droomerig: ‘een fijne prinses ben je nu en ik ben de zoon van de avondhemel, nu kunnen we samen verder reizen.’
| |
| |
Ik zag hem aan en zei: ‘de zoon van de avondhemel heeft oogen die de lange blijde dag weerspiegelen. Zie in de mijne, wat zie je daarin?’
Hij keek mij opmerkzaam aan en antwoordde ernstig: ‘ik zie daarin een groot verlangen naar de minnaar die je nog niet hebt gevonden.’
‘Vergeet wat je gezien hebt,’ hernam ik verschrikt en haastig. ‘Ik zal heel graag met je reizen gaan.’
Nu besteeg ik een der paarden en hij het andere en wij verwijderden ons in snellen rit van de stad, wij draafden door groote donkere bosschen en vonden aan het einde daarvan een vaal avondlicht en toen het eindelijk nacht werd hielden wij halt en sliepen in onder de boomen want het was zoel zomerweer. De volgende morgen vingen wij onze tocht weer aan, wij draafden urenlang in één richting voort en toen ik mijn metgezel vroeg waarheen onze reis ging antwoordde hij dat wij zouden trekken van zee tot zee, heel het wijde werelddeel over. Hij was droomerig en sprak weinig doch hij voerde mij elke dag in een nieuwe wereld, ik zag bergen en meren en bosschen en bloemen en vreemde menschen die met bewondering naar onze witte paarden keken en ik had de vele schoonheid die ik aanzag droomerig lief. Ook leerde ik mij met mijn paard onderhouden, ik geloofde dat het al mijn lust en onlust verstond en ik verstond zijn onstuimig en volhardend voorwaartsgaan, het fiere en blije begin des morgens en de weifeling als de zon daalde, het verlangen naar rust na de rustelooze dag. Mijn metgezel was een toovenaar die ons alles verschafte wat wij onderweg noodig hadden, wij aten de heerlijkste vruchten en droegen smettelooze kleeren en de menschenoogen die ons onderweg aanstaarden zeiden mij altijd: ga voort, nog verder voort, want hier is het geluk niet dat gij zoekt! En mijn hart antwoordde: ik wenschte wel altijd zoo voort te rijden, op een wit paard, op een wit paard....
Wij reisden ontelbare dagen maar eindelijk toen wij even uitrustten meende ik een vaag gerucht te hooren dat mij denken deed aan het geruisch van de zee, ik ontstelde doch sprak mijn vermoeden niet uit. Ik voelde dat het einde van deze heerlijke reis nabij was en het was koel om ons heen zooals op deze
| |
| |
tocht nooit tevoren. Mijn metgezel zag wel dat ik ernstig en triest gestemd was en hij glimlachte mij bemoedigend toe doch hij sprak uit wat mijn gedachte was: ‘wij zullen niet lang meer tezamen zijn, de zee is nabij!’ En toen ik klaagde dat het koud was troostte hij mij en zei dat hij hier in nabijheid een huis wist waar wij de komende nacht konden doorbrengen; weldra stonden wij op om ons daarheen te begeven.
Tegen de avond kwamen wij aan een bosch waar de boomen tamelijk verwijderd van elkaar stonden en groote kruinen droegen; de hemel was helder en ik hoorde het geruisch der zee niet meer, een geheimzinnige zachte muziek was om ons, dan ver dan dichtbij, als van verre speelklokken, en onzichtbare belletjes in de kruinen der boomen rondom ons. Een enkel huis was in de verte tusschen de stammen zichtbaar, wij naderden dit huis en het bosch werd allengs minder eentonig, wij kwamen langs bebloemde heesters en grasvelden en het zilvergeklank ontroerde mij als iets dat vergankelijk was en nooit volkomen te verstaan en de groote boomen, die nog alle gelijk zwaar en donker waren, verdiepten mijn ontroering: ‘voorbij’ zeiden de boomen en ‘niet weeromkomen.’ Maar het huis dat duidelijker zichtbaar werd was lief en kleurig en reeds van ver raadde ik de bekoring van een heel weelderige bloementuin die midden in het bosch was en het huis omgaf.
Wij bereikten den tuin en een vijver lag voor ons waar een witte vogel kwam opduiken uit de verborgen diepte en voor onze oogen vredig en droomerig over het vijvervlak dreef; er was een bank dicht bij die vijver waar wij ons neerzetten en uit het huis kwamen vage zoete geluiden van zangstemmen. Maar ook een donkere vrouwengedaante naderde ons, zij liep langs den rand van tuin en bosch en toen zij nader kwam zag ik een gelaat dat vreemd was aan de bekoring van deze avond. De vrouw liep onhoorbaar en zette zich naast mij neer zonder dat mijn metgezel haar bemerkt had; hij en ik waren kinderen vol verwachting en hij sprak, in verrukking heenwijzend naar het huis: ‘wij zullen daar aanstonds binnengaan en al grooter wonderen zien.’
Doch de vrouw naast mij sprak somber: ‘ik zal daar deze avond niet binnengaan.’
| |
| |
Toen werd de witte vogel zwart en het huis verviel tot een donkere ruïne. De tuin werd leeg en kleurloos, alleen de bloemen dicht bij ons bleven stil voortbloeien.
Mijn metgezel scheen terstond de verdwenen dingen te zijn vergeten, hij tuurde nu droomerig naar de nabije bloemen in avondlicht, plukte een af en zei: ‘ik staarde naar de verte, naar ik weet niet welke dingen en zag deze bloemen nauwelijks. Nu ik ze zoo zie weet ik een wereld van schoonheid in haar.’
En toen de bloem zoo werd toegesproken sloot zij zich. Het was zomerzoel om ons heen doch een suizende wind kwam plots van achter uit het bosch, nu keek mijn metgezel op uit zijn gepeins en zag de vrouw die naast mij zat. Maar de vreemde lette op hem niet en ving aan tot mij te spreken, haar stem was bewogen van ingehouden hartstocht.
- ‘Ik ben oud en mijn begeerte was de huivering van de liefde. Je bent eindelijk aan deze vijver gekomen waarin mijn leven vergleden is, luister nu. De nachtfee bleef eenmaal heimelijk waken in het daglicht en in den namiddag was het water van deze vijver effen en helder en zij zag in dat spiegelvlak haar betooverende schoonheid en zij ging aan de rand van de vijver zitten en bleef daar alleen tot laat in de avond. Toen kwam een meisje bij haar, ontstelde van haar en vroeg dan: ‘zend mij niet weg en wees niet hard tegen mij. Ik zoek hier een plaats want mijn minnaar zal hier komen om mij te ontmoeten.’
Het meisje ging dicht bij de nachtfee zitten en deze antwoordde niets, doch toen de andere al langen tijd daar zat trachtte zij ongemerkt haar gelaat en gestalte nader te onderscheiden. Maar het was te donker en daarom tooverde de nachtfee een lichtglans op het water en toen het meisje verbaasd daar heen keek verlichtte haar die glans en de nachtfee zag haar duidelijk. Die sprak nu tot haar: ‘ga met mij een wandeling maken door de bosschen! - vóór het licht van de dageraad schijnt zullen wij weer hier terug zijn’. Doch het meisje dacht aan haar minnaar en wilde niet meegaan.
De nachtfee sprak: ‘je minnaar zal deze keer niet komen want het is al nacht’. Het meisje antwoordde: ‘hij zal zijn belofte niet schenden’. Toen lachte de nachtfee en zweeg. Langen
| |
| |
tijd bleven zij zwijgend bijeen zitten en het meisje sprak eindelijk: ‘hij komt niet en mijn hart dat warm was wordt nu koud en in mijn brein is een koud licht. Ik wil sterven eer de morgen met de warme teedere zonneschijn komt’.
De nachtfee sprak: ‘ook ik sterf eer de morgen komt en ontwaak tot nieuw leven in den volgenden avond. Slechts één dag leefde en waakte ik om in de waterspiegel mijn schoonheid te zien nu ik volwassen ben. Laten wij leven en sterven tezamen’.
De nachtfee verdween tegen de morgen en het meisje sliep in; tegen den volgenden avond vonden zij elkander wakend opnieuw en zetten zich spoedig opnieuw tezamen bij den vijver. Zij praatten vriendschappelijk samen en zwegen dan en na lang zwijgen vroeg het meisje: ‘zou mijn minnaar in dezen nacht komen?’
Maar de nachtfee antwoordde korzelig: ‘wees niet dwaas, de tijd is voorbij’.
Het meisje hoorde dit antwoord nauwelijks en vroeg droomerig lachend: ‘lieve nachtfee, waarom heb je je verheugd op dien dag dat je je schoonheid zag? Wie heb je lief? op welke minnaar wacht je?’
Eer de andere antwoord kon geven zagen zij een jongen man vlak in nabijheid; het meisje herkende haar minnaar en tegelijk zag de nachtfee dat deze de man was die zij moest liefhebben. Het meisje, in haar groote ontroering, heette hem toch niet als anders welkom: het was zoo laat en de nabijheid van de nachtfee beklemde haar.
De minnaar kwam met zijn gezicht nabij het hare en staarde haar aan, dan mompelde hij: ‘dit is een spookverschijning!’, hij huiverde en wilde weggaan. Het meisje schrikte hevig bij deze woorden en noemde zijn naam; nog huiverend wendde hij zich toch weer tot haar. En zij vroeg teeder verwijtend: ‘waarom ben je niet de vorige avond hier gekomen zooals de afspraak was?’
Hij dacht na en het werd hem duidelijk dat hij met de afspraak wat slordig was geweest en dat hij de vorige avond had moeten komen. En nu raakte hij geheel overtuigd dat een spookverschijning hem hier ontving en dat zijn meisje rustig
| |
| |
thuis zou zijn na de teleurstelling van de vorige avond. Hij deed zijn best haar verdere woorden niet te hooren en ging heen; in 't voorbijgaan zag hij ook de nachtfee en tegelijk oefende zij onbewust macht over hem uit. In zijn oogen was ontsteltenis, in hare weemoed. Zij fluisterde: ‘Vrees je mij omdat ik enkel in den nacht leef en overdag dood ben?’ en hij antwoordde niets doch haar beeld bleef hem bij en toen hij in bed lag droomde hij van haar, doch de volgende morgen was hij de droomerij vergeten.
Het meisje bleef ontdaan achter, maar bij eenig nadenken wist zij zich wel juist te verklaren hoe alles zich had toegedragen, en ze sprak verheugd tot de nachtfee: ‘mijn minnaar is toch gekomen! Nu wil ik ook weer overdag leven, ik zal naar huis gaan en als mijn minnaar met mij een nieuwe afspraak maakt zal hij zeker niet meer te laat komen’.
Maar de nachtfee lachte onheilspellend en het meisje vluchtte bang voor haar weg naar huis. De volgende morgen kwam haar minnaar daar en zij spraken over de eerste twee avonden toen zij aan de vijver vergeefs op hem wachtte, over de tweede avond spraken zij niet.
Hij vroeg haar of zij lang getoefd had en zij antwoordde dat zij al spoedig naar huis was gegaan. Maar haar huisgenoot, een suffe oude vrouw die anders nooit aan het gesprek deelnam, kwam nu tusschenbeide en vertelde: ‘dat is niet waar, zij is de heele nacht bij de vijver gebleven en de volgende morgen vond ik haar slapende aan den rand liggen, zij sliep zoo vast dat ik haar niet wakker kon krijgen en eerst in deze nacht is zij weer thuisgekomen.’
Het meisje bloosde en verborg haar gezicht in haar handen en de minnaar bloosde bij de gedachte aan de ontmoeting van den nacht, toen hij haar voor een spookverschijning had aangezien. Zij verbrak het eerst hun stilzwijgen en verklaarde: ‘ik vond een lieve nachtfee die mij bezig hield gedurende die heele eerste nacht en die mij wist te troosten. Ik wenschte altijd bij haar te blijven en zij deed mij de volgende dag slapen en ik vond haar in den avond weer. Toen eindelijk kwam je bij mij!’
Hij schudde verstoord zijn hoofd en zei: ‘je bent niet zooals ik je wenschte. Je had naar huis moeten gaan toen ik niet
| |
| |
kwam, dan zou ik nu graag vergiffenis vragen en recht deemoedig en gelukkig zijn. Maar je oogen zijn nu zoo vreemd en diep alsof je zelf een fee bent geworden.’
Zij sprak hartstochtelijk: ‘toen je niet kwam wilde ik het licht van den dag niet weeromzien. En ik was de nachtfee dankbaar die mij beschermen wou tegen de sombere lichte dagen.’
Zij was zelf somber geworden bij het uitspreken van die laatste woorden want zij voelde dat zijn brooze liefde voor haar gebroken was. Toornig voegde zij er aan toe: ‘je bent een ontrouwe minnaar, je vergat je belofte en nu wij eindelijk zonder stoornis bijeen zijn heb je geen blik van liefde voor mij!’ Zoo zond ze hem weg en hij liet zich wegzenden.
Daarna merkte zij wel hoe hij aan andere meisjes het hof maakte en eenmaal zag zij hem op een dagfeest samen met een heel mooie vreemdelinge, doch toen zij goed oplette herkende zij in deze de nachtfee en zij zag hoe zijn liefde onrustig en hevig was om de bekoorlijke vreemdheid van deze minnares. De nachtfee zag haar ook en fluisterde haar toe: ‘dit is mijn tweede en laatste levensdag. Één voor mijn volwassenheid en één voor mijn liefde!’
Het meisje zocht haar in den komenden nacht bij den vijver op en smeekte: ‘geef ook mij betooverende schoonheid voor één dag, laat mij een enkele feestdag gelukkig zijn met de man die ik liefheb, dan zal ik heel mijn leven tevreden zijn.’
De nachtfee beloofde haar de vervulling van dien wensch en bij het eerstkomende feest veranderde zij het meisje in een vreemd bekoorlijk wezen en de minnaar die zij zich wenschte liet zich bekoren, hij maakte haar het hof en beminde haar vurig dien dag. Zij liep met hem wat verwijderd van anderen en ontving zijn kussen en toen hij haar smeekte om wederliefde, niet voor deze enkele dag maar voor heel 't leven lachte zij en beloofde 't hem toch, doch hij voelde bittere scherts in haar woorden zoodat hij spiedend naar haar oogen opzag. In haar oogen was somberheid die zijn hart verkilde en toen zij vroeg: ‘ben je zelf een trouw minnaar?’ antwoordde hij ernstig: ‘die ik voor altijd liefheb is een gestorvene, zij was een jong vroolijk meisje maar zij werd door de nachtfee betooverd en
| |
| |
ik vond een spookachtige verschijning, een droomerig wezen in haar plaats.’
Het meisje sprak: ‘de nachtfee heeft haar tweemaal betooverd.’
En daar zij nu de betoovering voelde wijken ontvluchtte zij hem en tehuis gekomen mijmerde zij er over of zijn laatste blik van ontsteltenis voor haar nog een belofte van liefde inhield of niet.
De minnaar zwierf te nacht in het bosch en ontmoette de nachtfee aan de vijver, zij wilde vluchten maar hij zei minachtend: ‘vrees mij niet, ik zoek de dwaze liefde niet meer.’ Zij geloofde hem niet, maar bleef toch bij hem en vertelde hem van haar nachtelijk bestaan en van de twee dagen die zij geleefd had en hoe zij van nu af aan nimmer meer zou leven bij daglicht. Hij lachte daarom en nadat hij enkele nachten met haar verdroomd had verklaarde hij haar zijn liefde. Daarop ontvluchtte zij hem en hij snelde haar na, hoorde haar in de verte en zocht haar tot de morgen en met het eerste licht kwam hij haar nabij, doch zij verdween eer hij haar bereikt had.
Ook het meisje kwam te nacht aan de vijver bij haar en klaagde haar leed uit en de nachtfee troostte haar en eenmaal toen zij haar weer getroost en omarmd had werden zij als twee zusters, geheel aan elkaar gelijk. Het meisje voelde de verandering als een onweerstaanbare zoetheid over zich komen en de nachtfee verliet haar ongemerkt; de minnaar kwam en vond het meisje, dat hij voor de nachtfee hield, en hij was ontroerd omdat zij niet als anders hem ontvluchtte. Toen zij hem dicht bij zich wist brak zij zijn liefdesgefluister af met de woorden: ‘ik leef dag en nacht.’....
Hij begreep terstond wie zij was en zei wrevelig: ‘door bedrog wil je mij terug winnen, maar mijn hart laat zich niet dwingen, mijn hart is koel en heeft enkel liefde voor de gestorvene die in mijn herinnering leeft en voor de vluchtende nachtfee die ik zoek.’
Het meisje haatte hem bij deze woorden en een kille hoogmoed kwam over haar. Zij sprak koeltjes: ‘kom dan nooit hier bij de vijver, want ik zal hier dikwijls heengaan in den nacht omdat deze plek mij zoo lief is’.
| |
| |
En toch wisten zij beide dat deze woorden een bede inhielden en alle nachten bracht zij aan de vijver door en eentonig wachtte zij zijn komst af. En eentonig herhaalde zich de nachtelijke vlucht van de fee door de bosschen en immer hoopte de minnaar haar te bereiken voor de morgen aanving. En eenmaal wilde zij sterker zijn dan de morgen, zij bleef sidderend in het eerste licht en toen hij bij haar kwam hief zij haar armen naar hem op en sprak: ‘Sterf met mij’.
Maar hij verkilde en sprak: ‘leef met mij te nacht èn te dag....’
‘Niet aan mij die bede’ lachte zij vol weemoed en verdween. Als hij haar daarna een enkele keer nog zocht ontvluchtte zij hem niet meer en verdroomden zij samen den nacht. Zij liepen geluidloos door het bosch en het meisje hoorde eenmaal, terwijl zij bij de vijver zat, hoe de schoone nachtfee tot de minnaar sprak: ‘zoek haar die je liefhebt aan de vijver waar zij wachtende de nachten doorbrengt’. Maar hij heeft zwijgend neen gebaard en toen zij hem belichtte met tooverglans heeft zij zijn ernstig gelaat gezien en zijn gepeins heeft zij verstaan. Hij peinsde van jonge liefde, van liefde's eerste huivering.
Het meisje werd oud, de nachtfee bleef jeugdig doch toen de minnaar haar niet meer kwam zoeken dook zij een keer in de vijver en kwam niet meer te voorschijn. De andere die alleen bleef en oud werd ben ik. Ik deed de droomerige klokjes in het geboomte luiden. Hoor, de nachtwind zingt klankloos en eindeloos en de aarde wil altijd bloeien in veel kleuren, maar in den nacht is alle kleur verdwenen en de boomen beven om de geheimen van den nacht. Luister naar het geritsel dat fijner is dan de geluiden van den wind en dat komt van hier en daar en verruischt in de verte. Dat zijn de klanken die de vlucht van de nachtfee aanduiden, ik hoor nog haar lach en haar voetstap, maar zij is niet meer en ik ben alleen....’
Het was nacht toen de donkere vrouw dit verhaal had geeindigd, zij stond op en verliet ons zonder groet, wij hoorden daarna het geschuifel van haar haastige voetstap en de ritseling van haar zijden kleed dat langs de twijgen streek.
Mijn metgezel voerde mij zwijgend mee en wij vonden na een wandeling die mij lan viel in den donker eindelijk een huis.
| |
| |
Ik lette er nauwelijks op wie ons ontvingen, ik moest een trap opklimmen en viel op mijn bed dadelijk in slaap, en toen ik ver in den morgen ontwaakte en opstond om uit het raam te zien ontdekte ik beneden een kleine tuin, ingesloten door andere even kleine tuinen, die bij andere aaneengesloten huizen behoorden: dit was een bekend stadsgezicht dat mij verraste omdat ik het in lang niet gezien had. In de tuin beneden mij zag ik mijn metgezel en een oude man en vrouw die daar bezig waren, ik herinnerde mij vaag dat ik deze menschen 's nachts gezien had doch eerst nu trokken zij mijn aandacht. De man hanteerde een schop en bracht hier en daar iets aan den tuin in orde, ook groef hij soms alsof hij een verborgen ding zocht, dan talmde hij in gepeins of besprak zijn arbeid met de metgezel en de vrouw die bijeenzaten. Misschien ook spraken zij over andere dingen dan het geknutsel in den tuin en eindelijk liet de man zijn werktuig voorgoed rusten en zaten zij alle drie bijeen. Zij bekeken kleine voorwerpen die de vrouw een voor een uit haar schoot nam: het leek kinderspeelgoed en sieraden en ik verstond hun woorden niet en begreep niet wat zij uitvoerden, maar mijn nieuwsgierigheid was gering, grooter mijn lust hen onbemerkt gade te slaan.
Zij zagen er vredig en gelukkig uit en het leek mij of de metgezel hun zoon was, één met hen en van verre reizen weergekeerd, een zoon op wie ze temeer trotsch waren, daar hij hen in 't geheel niet geleek. En ik verstond wel dat zij door zijn komst niet uitbundig van vreugde waren doch stil en diep verheugd, want mijn metgezel was niet degeen die men uitbundig verwelkomde.
Lang talmde ik met naar beneden gaan, ik peinsde over het mij onbekende lot van deze oudjes die nu vredig en gelukkig waren en ik overzag de tuintjes en de huizen, het was mij zoo eigen en toch leek het mij zoo ver en vreemd. Ik zag het gelaat van mijn metgezel dat met dezelfde aandacht als van de beide anderen naar de snuisterijen keek die de vrouw uit haar schoot opdiepte, - heel ver! dacht ik, - heel ver! -
En toen ik eindelijk beneden kwam ontving mij in het voorvertrek de metgezel alleen; ik vroeg naar de oude menschen die ik gezien had en hij vertelde met zachte glimlach dat ze
| |
| |
pas geleden tezaam gestorven waren. En onze paarden stonden buiten gereed, wij hadden geen reden om lang hier te blijven toeven.
Nog een dag reden wij zonder dat mijn geleider mij voerde naar de kust die nabij moest zijn, wij vonden tegen den avond weer een huis maar dit zag er donker en verlaten uit, de deur was niet gesloten en toen we naar binnen gingen zagen we aan de verwaarloosde inboedel dat het al lange tijd onbewoond moest zijn. Mijn metgezel vertelde mij dat hier vroeger een jonge man woonde die hij heel goed kende en die hem meer dan eens gastvrij ontvangen had. Die scheen echter nu niet thuis te zijn en ik wenschte wel dat mijn metgezel het huis zou omtooveren tot een lief bewoonbaar verblijf, doch hij zei mij geduld te hebben omdat hij toch geloofde dat de bewoner deze avond onze gastheer zou zijn.
Hij voerde mij mee naar een dicht prieel in nabijheid waar wij beschut waren tegen de koelte die uit zee kwam en hij ontstak veel lichten die hij bevestigde aan de boomenrij naast het huis, zoodat het schijnsel ver doordrong in het omgevende donkere bosch. Nu zaten wij stil te luisteren naar de wind die zacht in de boomtoppen ruischte en letten op of wij ook in de verte een voetstap hoorden die nader kwam.
De wind deed de lichten beven doch langzamerhand werd het stiller en eindelijk zwegen de boomkruinen en de lichten brandden onbeweeglijk. Toen zag ik een donkere gestalte uit het bosch komen, een groote man die traag en strak rechtop van houding naar ons toe liep, Zijn gelaat kon ik niet duidelijk onderscheiden, zijn trekken leken mij strak als zijn houding en zijn oogen staarden.
‘Is dit de bewoner van het huis?’ fluisterde ik tot mijn metgezel doch het was zoo stil dat mijn gefluister ook voor de vreemdeling hoorbaar was. Hij antwoordde met slepende en diepe stem: ‘ik was zijn vriend, wij leefden hier lang tezamen in 't bosch. Overdag werkte hij in zijn huis en schreef veel vellen papier vol met zijn wijsheid en ik ruischte in de boomen, wij stoorden elkander niet en werden urenlang onze taak niet moe. Maar soms in de avonden als hij hier buiten zat en opmerkte dat het in 't bosch doodstil werd wachtte hij mij en
| |
| |
dan kwam ik tot hem en zaten wij lang bijeen. Wij waren de trouwste vrienden.’
Na deze woorden zette hij zich tegenover ons op een bank en wachtte zooals wij wachtten. Eenigen tijd later hoorden wij weer wat gerucht en de mij bekende gestalte van een kabouter dook voor ons op. Ook hij keek strak en ernstig doch hij groette eerbiedig mijn metgezel en zei: ‘de bewoner van het huis zal aanstonds weerkeeren en ik zie dat hij gasten te ontvangen heeft. Hij is arm en kan geen dienaar betalen, daarom ben ik gekomen en zal deze avond dienst doen.’
Hij verliet ons en ontstak licht in het huis en wij hoorden daarna af en toe een dof zacht gerucht dat getuigde van zijn ijverig bezigzijn daarbinnen.
En eindelijk kwam de bewoner zelf, hij was een jonge man met droef en nadenkend gezicht, hij nam ons allen eerst zwijgend op en zei dan hoffelijk: ‘ik noodig u allen uit om in mijn huis te komen, het wordt koud buiten en ik heb u al te lang laten wachten.’
Wij volgden hem op die uitnoodiging en aan de ingang van het huis stond de kabouter; de gastheer ging ons voor naar binnen doch ik toefde het langst bij de deur omdat ik bij de kabouter mijn nieuwsgierigheid omtrent de bewoner verder wenschte te bevredigen. Juist toen ik met hem alleen was gebleven kwam een ander meisje uit het bosch aanloopen, zij had een vroolijk jong gezicht en leek even nieuwsgierig als ik, zij keek de kabouter aan en vroeg dadelijk: ‘Is de bewoner teruggekomen? Mijn zuster zag hier licht branden en zendt mij uit om te vragen hoe hij het maakt nadat hij zoolang is weg geweest zonder er iemand iets van te zeggen.’
De kabouter keek haar zwijgend en ernstig aan en zij wou hem voorbijgaan naar binnen. Hij weerde haar echter en zei barsch: ‘ga terug naar je huis. Je mag hier niet binnengaan.’
Zij haalde de schouders op verliet ons, en verdween spoedig in het donkere bosch. De barsche toon van de kabouter benam mij de moed zelf nog iets te vragen en ik haastte mij naar de deur van het vertrek die voor mij nog was opengelaten. De drie mannen vond ik zwijgend bij elkander en de gastheer keek bij mijn komst in spanning naar de deuropening alsof hij ver- | |
| |
wachtte dat na mij nog iemand zou binnenkomen. Toen ik had plaats genomen op de stoel die hij mij bood vroeg hij met trillende stem: ‘ik meende daareven nog iemand aan de voordeur te hooren. Waar is die andere gebleven?’
‘Er was een meisje dat naar u vroeg maar de kabouter heeft haar weggestuurd’, zei ik aarzelend.
Hij antwoordde met een uitroep van smart en nu trad ook de kabouter binnen. ‘Waarom heb je haar weggestuurd?’ zei hij tot deze en de kabouter antwoordde koeltjes: ‘Ik gehoorzaam mijn eigen wetten. Deze drie gasten heb ik binnengelaten omdat ik hoop dat ze u tot troost zijn en die eene heb ik weggezonden.’
Hij verdween weer en de jonge man dacht zwijgend na en sprak dan tot ons: ‘gij zijt mijn liefste vrienden maar mijn komst hier is toch tevergeefs geweest en ik wil hier niet blijven. Eens heb ik dit huis verlaten omdat ik wist dat zij die ik liefhad er niet met mij in wou wonen, nu kwam ik terug omdat een voorgevoel mij de overtuiging gaf dat ook zij hier deze avond zou komen. Maar nu is zij weggestuurd en daarmee is alles verloren. Wees de gasten van mijn huis zoolang gij wenscht maar ik kan uw gastheer niet zijn.’
Zonder verder afscheid ging hij heen. Wij drieën zaten eerst stil bijeen, na eenigen tijd verliet ons de strakke groote man geruischloos. Wij hoorden daarna een zachte stem van de wind buiten en die won langzamerhand aan tot een sterk regelmatig geruisch. Mijn metgezel en ik waren vermoeid en sliepen ongemerkt in op onze gemakkelijke stoelen bij het vuur dat de kabouter had aangelegd.
De volgende morgen onderhield mijn metgezel zich met de kabouter en ik liep naar buiten en keek naar de paarden die reeds gevoerd waren. Toen ik wat verder het bosch indwaalde ontmoette ik een meisje dat ik herkende als het meisje dat ik de vorige dag gezien had en verrast sprak ik haar aan. Zij zag er nu treurig uit en het kwam mij zoo voor dat zij zoekende was naar het huis in 't bosch, ik hoopte dat zij toch de bewoner zou liefhebben als hij haar. Doch zij brak het gesprek dat ik met haar aanving spoedig af met de woorden: ‘je vergist je, ik ben een andere dan die je gisteravond hebt gezien.
| |
| |
Wij zijn zusters en niemand kan ons onderscheiden, alleen hij onderscheidt ons en heeft mijn zuster lief en niet mij. Ik kom hier vaak in nabijheid van het huis en gister zag ik licht branden en dus raadde ik dat hij terug was gekeerd maar ik durfde niet zelf aan de deur komen om naar hem te vragen want ik weet dat ik hem onverschillig ben. Ik smeekte mijn zuster om hierheen te gaan en zij deed het voor mij, het was een dwaze daad maar ik meende in mijn verbijstering dat het goed zou zijn als hij haar zag.’
Ik stond verslagen naast haar en zij verliet mij spoedig. In huis teruggekomen vertelde ik wat ik gehoord had aan mijn metgezel, hij zei daarop enkel: ‘wij zullen niet langer in dit verlaten huis blijven want het heeft geen nut.’
Wij bestegen nu onze paarden weer en bereikten spoedig de kust, wij reden vervolgens langs het strand stapvoets voort. Ik roerde nog eenmaal het onderwerp aan en vroeg: ‘ben je geen machtig toovenaar en kan je niet maken dat de bewoner van het huis het andere meisje liefkrijgt?’ Hij antwoordde glimlachend: ‘Ik kan het werk van de liefdegod niet veranderen, wij hebben beide ons rijk. Hij is de zee....’
Ik vroeg niet meer en voor het laatst genoot ik van onze gezamenlijke rit op de witte paarden die angstig uitweken als een onstuimige golf hun nabij kwam. De zee zong voor mij het droeve lied van de harten die vergeefs beminnen maar mijn weerspannige gedachte dwong mij naar blijder gedroom. Wij kwamen aan het einde van den dag dicht bij een havenstad waar reeds lichten gloeiden doch ik klaagde: ‘ik kan die stad vanavond niet meer bereiken!’ en zachter vleide ik mijn metgezel: ‘verlaat mij niet nu, de avond is zoo schoon, laten wij nog een korte tijd te zamen blijven!’
Mijn oogen ontmoetten zijn glimlach, wij bestegen samen een duintop en ik zag vóór mij op geruimen afstand de donkere massa van een paleis tegen de bleeke avondlucht, wij reden langzaam daarheen en de maan zagen wij uit het duinland oprijzen terzij van ons, wij bereikten eindelijk een hooge muur die de tuin van het paleis omgaf. Mijn metgezel vond spoedig een ingang en ik meende bij onze binnenkomst elfen te zien in bloemblanke gewaden die zwevend wegvluchtten, ik zag de
| |
| |
bloemen in maanglans en in het paleis was een schoone lieflijke koningin die ons ontving. Ik geloofde dat ik nog nooit tevoren een vrouw had gezien die zoo jeugdig en zoo schoon was, ik dwaalde de volgende dag door de tuin in bewonderend gepeins over haar, het was zoo stil in de tuin dat ook ik onhoorbaar zacht voort liep op de rand der paden en de bloemenweelde om mij was zoo groot dat ik uren ronddwaalde zonder aan den tijd te denken.
In een vijver zwommen zwanen en toen ik daar voor de derde maal op mijn lange tocht kwam begon een van de zwanen te spreken. Hij zei: ‘Wil ik je iets vreemds vertellen van de stilte hier en de rijkdom? Wij zijn alle menschen geweest. De andere zwanen en ik en de bloemen die op deze vijver drijven en al de boomen en al de bloemen van de tuin. Wij zijn alle menschen geweest en dat weten wij, daarover denken wij en dat geeft die vreemde stilte hier en daarom is deze hier meer ontroerend-schoon dan andere.’
‘Is dat lang geleden?’ vroeg ik doch de zwaan ging voort: ‘heb je onze meesteres gezien? Zij is zoo mooi maar zij zal in menschelijke gedaante niet lang meer blijven bestaan, zij is bezig een stille bloem te worden en zij weet het. Zoolang zij alleen daags in de tuin komt zal zij mensch blijven maar als zij op een nacht hier aan de vijver komt en ziet naar de weerspiegeling der sterren in het vijvervlak zal slaap over haar komen en zij zal als mensch niet meer ontwaken. En zij zal spoedig komen!’
Nu zwom de zwaan van mij weg en ik verwijderde mij van den vijver en stond wat later stil bij een geurende rozenstruik, ik had lust een paar rozen af te plukken doch na de woorden van de zwaan durfde ik dat niet. Toen ik een der bloemen lang aanzag sprak een stem uit de struik: ‘pluk de mooie rozen af en versier er het huis mee. Zie je niet dat ik rijk ben, dat ik ontelbare knoppen bezit?’
Ik plukte nu veel rozen af en ging er mee naar het paleis. Mijn gastvrouw kwam mij te gemoet en ik moet haar vreemd hebben aangezien want zij vroeg glimlachend: ‘heb je bij de vijver gestaan en met de zwaan gesproken?’
‘Ja dat heb ik,’ antwoordde ik verrast en zij hernam ernstig: ‘het is alles waar wat de zwaan gezegd heeft en ik weet het.
| |
| |
Maar ik weet niet welke nacht ik kiezen zal om te gaan slapen bij de vijver en mijn menschgedaante te verliezen in een schoone rust. Nu ben ik meesteres van dit prachtig huis en daarna zal het huis verlaten zijn.’
Zij bukte zich over de geurende rozen en zei daarna: ‘de bloemen fluisteren mij toe om spoedig te komen maar jij die een mensch bent, wat zeg jij?’
De onstuimigheid van mijn hart deed mij antwoorden: ‘ik zou de bloemen haten als zij mij zoo lokten!’ en tevens wist ik dat ik in dit paleis en in deze tuin niet lang wonen kon. De koningin antwoordde niet, zij glimlachte slechts en toen zag ik dat zij betooverend schoon was omdat haar jeugd heel broos en teer was, een vreemd bedrog was haar jeugdig uiterlijk, zij had heel lang geleefd en had de rust der bloemen meer lief dan het leven der menschen.
De volgende dag vond ik haar niet meer terug, ik zag wel in de tuin bij de vijver een nieuwe frisch ontloken bloem. Rondom de vijver zaten veel elfen in bloemblanke gewaden en in dien wijden kring vond ik de metgezel, zijn mantel was nu een koningsmantel en op zijn hoofd was een kroon. Alle elfen zaten onbeweeglijk in elkaar gedoken en sliepen en ook hij sliep. ‘Vaarwel,’ groette ik maar niemand werd wakker; toen ik mij reeds had omgewend hoorde ik een zacht: ‘tot weerziens’ achter mij. Ik zocht de uitgang van de tuin, schuw keek ik nog rond naar de witte paarden doch ik geloofde wel dat ook zij bloemen waren geworden, ik raapte al mijn moed bijeen, verliet de tuin en begaf mij naar de onbekende havenstad. Van toen af ging mijn weg terug, doch ik reisde veel langzamer dan ik gekomen was en eerst een paar jaar later bevond ik mij opnieuw in de stad Groot-Lago. Het was niet mijn voornemen daar lang te blijven want ik verlangde mijn vaderland terug te zien, mijn bezit was hier echter tot bijna niets geslonken en ik besloot in de groote stad mijn best te doen iets te verdienen, ik had op mijn lange terugreis mijn kundigheden vermeerderd en ik had goede moed.
| |
Laatste deel. Stadswandelingen.
In een weinig begane straat van Groot-Lago was een berucht
| |
| |
huis waar lichte vrouwen woonden, het was een kenbaar grijs gepleisterd gebouw en op een ochtend stond een der bewoonsters voor het open raam van de benedenverdieping en keek uit. Zij was een sterke knappe vrouw en had iets opmerkelijk vriendelijks, zij was niet jong en kende de menschen en haar vrouwemacht, zij had levendige oogen, een bedorven leven en een goed en sterk hart.
Een groot station was in nabijheid van deze straat en het rumoer van onzichtbare spoortreinen brak af en toe de stilte hier. Eenige jongelui kwamen de straat in, groetten haar al van ver en hielden halt bij het huis, zij kwam nu vlug naar buiten en raakte dadelijk met hen in druk gesprek. Zij was zoo vreemd, zoo kalm en vertrouwelijk in haar omgang met die verschillende menschen die enkel bijeenhoorden omdat zij middelpunt was, ze kwamen nu als naar gewoonte wat te vroeg voor hun trein en sleten bij haar hun wachttijd. De vrouw ontving naar gewoonte hun scherts en hun geklaag, zij verstond alles en beantwoordde alles en behield waardigheid in hun midden ofschoon niet de waardigheid van andersoortige vrouwen. Zij leek hun aller moeder en toch was zij dit slechts uit een gril van hun loszinnig jeugdleven. Haar naam Meta Verlande was een beruchte en toch een der beste en bekoorlijkste dingen onder hen.
Van haar minnaars waren deze jongelui haar meest welkome bezoekers, zij geloofde dat zij haar raad en troost noodig hadden en zijzelf meende dat ook. Zij kwamen meest in den vroegen morgen, aan 't begin van hun dagtaak, alleen of gezamenlijk, een enkele maal kwamen zij als verdwaalden in den avond bij haar.
In haar jeugd had zij een voornaam man tot minnaar gehad, zij bezat een kind van hem en zou met hem getrouwd zijn als zijn trotsche moeder zulks niet fel had tegengewerkt. Later was hij gestorven en zij haatte die moeder jarenlang met groote machtelooze haat, zij had die vijandin, die in een andere plaats woonde, zelfs nooit gezien ofschoon er een tijd was dat zij er wel naar streefde haar te ontmoeten.
Zij sprak nu op radden toon tot haar jeugdig gehoor: - en meer dan haar woorden waren haar blik en stem - ‘ik
| |
| |
ben vromer dan menigeen die nooit kwaad heeft gedaan, ik geloof dat God alles beschikt zooals het zijn moet. Je moet altijd eerlijk je meening zeggen en je niet schamen dat je geen heilige bent want menschen zijn geen heiligen. Je moet vechten met je vijanden maar als de strijd uit is moet de vijandschap ook uit zijn....’
‘Zijn er dan geen blijvende dingen in de wereld?’ vroeg een der jongelui die een droomer was en de levendige oogen van Meta troffen zijne in spottende verstandhouding, maar haar antwoord dat volgen zou voorkwam hij met de vleierij die niet nieuw was: ‘ik geloof dat jij alleen blijvend bent, dat je altijd even frisch en prachtig voor den dag zult komen al wordt je tachtig jaar.’
‘Er zijn wel blijvende dingen,’ hernam een ander terwijl hij zijn sigaarstomp wegwierp. ‘Er zijn meisjes die een man voor altijd beminnen, maar ik heb er nog nooit zoo een ontmoet. Er zijn ook mannen die een vrouw een heel leven lang beminnen, - maar een leven hoort niet te lang te zijn want dan is het te moeilijk.’
Meta zei tot de droomer: ‘ik geloof dat mijn eerste minnaar juist op tijd gestorven is. Want ik zou jou oogen nooit weerstaan hebben.’
‘Toch treur je om hem,’ zei de toegesprokene die langzamer sprak dan de anderen. ‘Ik weet dat je een trouw hart hebt en niemand kunt vergeten.’
Zij keek hem snel aan en lachte wat hoonend en schertste met haar warme vlugge stem en overmeesterde hem met haar oogen die ook stil konden zijn bij het snelle gedoe van woord en gebaar.
Dan gaf een ander haar nog een uitvoerig en ernstig relaas van zijn laatste ervaringen, hij was een zakenman en zij luisterde en volgde ook hem met haar rustige belangstelling. De overigen stonden nu wat onverschillig daarneven, praatten onder elkaar doch spotten niet om de ernst van hun makker. Later op den dag zouden ze hem en zijn uitgebreide zorgen lachwekkend vinden, maar de teere morgen, de verlatenheid in de bekende trieste straat waar deze vrouw het eenig levende, het eenig bezielde voor hen was, stemde tot weeke ernst.
| |
| |
Een oude dame kwam nu de straat in, zij liep aarzelend en keek schichtig rond, zag het gezelschap bij de deur van het grijze huis, zij naderde en na zichtbaar weifelen wendde zij zich tot Meta en vroeg naar de weg. Deze gaf bescheid en de oude dame ging verder.
Doch slechts enkele schreden. Dan keerde zij terug en vroeg opnieuw, nauwkeuriger, angstiger. Zij was zwak en beverig. Haar smeekend gevraag was in duidelijk contrast met haar deftige verschijning. De jonge man die zijn hart luchtte brak nu af en hij en de anderen bedachten ineens dat het spoortijd werd, haastig gingen ze allen heen. Meta verklaarde nu geduldig en uitvoerig hoe de weg was die de dame nemen moest. Het oude mensch zei verontschuldigend dat zij in een andere stad woonde, en het eind was dat Meta met haar ging want het scheen een hulpelooze oude stumper en Meta had medelijden met haar. Zij overdacht hoe treurig het was om oud en alleen door een onbekende stad te dwalen en toen de oude dame haar eindelijk bij 't afscheidnemen overdreven bedankte hoorde zij dit nauwelijks en ging in gedachten verzonken langzaam terug. Misschien dacht ze aan het verhaal, haar deze morgen gedaan, maar haar gedachten hadden soms vreemde diepte als zij alleen was.
Zij verdween in het grijze huis waar alle anderen nog sliepen, het was ook nog vroeg, en pas na haar heengaan begon er langzamerhand wat meer volk in de straat te loopen en kwamen de eerste karren rammelend aan.
In de avond verliet Meta het huis opnieuw en ging eenvoudig gekleed en onopgemerkt de stad in. Zij liep opgewekt door een druk gedeelte der stad, zij hield veel van licht en geroezemoes, zij was goed gestemd en in haar hart met niets anders bezig dan met het lief plan van dezen avond: een samenzijn met haar dochter die ver van het grijze huis woonde. Zij kwam eindelijk in een andere stille en weinig verlichte straat en daar was het huis waar zij wezen moest. Dicht genaderd keek zij onwillekeurig omhoog: een andere vrouw die vanuit de bovenverdieping haar gâsloeg trok haar blik tot zich. Een strakke figuur zag zij: de vrouw leunde met haar bovenlijf uit 't vensterkozijn, zware gordijnen vielen achter haar samen en verborgen de kamer.
| |
| |
Alleen scheen licht door een reet, wat hooger dan de vrouwgestalte.
Meta en de andere groetten elkaar want zij waren goede bekenden, zij woonden in haar jeugd dicht bijeen en werden elkaar later nooit geheel ontrouw ondanks het verschil in levenswijs. Bovendien woonde Meta's kind al jaren in dit huis, onder bescherming van deze vrouw, dat was de voornaamste band tusschen haar beiden. Deze vrouw was een heel bijzondere: zij wist en zag dingen die gewone menschen niet weten of zien, daarom werd ze een befaamde waarzegster en verdiende veel geld.
‘Weet je wie je vanmorgen zoo lief de weg hebt gewezen?’ vroeg ze nu met zachte maar duidelijke stem en op een toon die scherp doordrong. ‘Dat was je oude vijandin, de moeder van hem die je man had moeten zijn. Die te trotsch was om je toe te laten in haar kring! Ze is wel veranderd, ze was ongenaakbaar en nu is ze een oude stumper, een vriendelijke oude stumper en jij was ook vriendelijk....’
Meta hoorde haar aan en haar opgeruimdheid verstarde in duistere weemoedige herinnering. Zij keek een oogenblik hulpeloos omhoog en wist geen antwoord. Dan herstelde zij zich tot vernieuwde levendigheid van gedachte, en het tartende van de haar toegevoegde woorden bracht haar tot een hartstochtelijk bescheid. Zij kwam dicht onder het raam en zei zoo zacht dat het nauwlijks hoorbaar was: ‘wat die oude betrof was mijn haat al lang dood. Ik haatte in latere jaren hèm, hèm meer dan haar, omdat hij niet de moed had mij tot zich op te heffen, ondanks die moeder. En nu heb ik al zwakke menschen lief die tot mij komen en ook hèm in mijn herinnering. Ik zal wel gauw door liefde vergaan....’
De andere bleef koel en zwijgend naar buiten staren. Meta's opgewondenheid bedaarde en zij dacht toen, als wel vaker tevoren, dat de andere geen hart had. Er was iemand in het vertrek achter de gordijnen die door de zieneres naar beneden werd gestuurd om Meta binnen te laten. Die iemand was ik. Nadat ik eenigen tijd vergeefs naar werk had gezocht was ik bij deze vrouw in dienst gekomen, ik was haar kamenier en secretares en nog meer. Zij had een koele belangstelling voor mij, zij was trotsch en onafhankelijk en sprak juist zooveel en zoo weinig als zijzelf wenschte.
| |
| |
Toen ik haar indertijd zei dat ik van plan was hier enkel zoo lang te blijven als noodig was om wat reisgeld over te sparen glimlachte zij en deelde mij mee wel te weten dat ik hier lang zou blijven en dat zij mij anders niet in dienst had genomen. Ik won na eenigen tijd haar vertrouwen, ofschoon haar koelheid bleef.
Meta's dochter die Lena heette had een goede opleiding gehad en werkte nu op een kantoor. Haar moeder en mijn meesteres hadden beide een jaloersche liefde voor haar en het leek mij in den eersten tijd dat zij een gevierd, verwend en gelukkig meisje was. Ook van haar werd ik de vertrouwde.
Toen Meta was binnengelaten en naar de kamer van haar dochter opklom bleef de zieneres nog naar buiten staren, zij maakte behoedzaam de kleine opening in de gordijnen toe die 't licht in haar kamer verried en aandacht trok. Eindelijk zag zij iemand naderen die zij in de straat verwachtte, zij bleef waar zij was tot hij heel dichtbij was gekomen en verdween dan snel in de kamer. De man die voorbij ging was een geleerde en had voor eenigen tijd kennis met haar gemaakt omdat haar kunst hem interesseerde voor zijn wetenschap. Hij woonde bij haar in de buurt en bijna elken avond zag zij hem op deze manier thuiskomen. Zij was gewend af en toe bij hem aan te loopen om boeken te leenen die hij haar aanbeval. Op een avond kwam hij afscheid nemen want hij ging verhuizen naar een ander gedeelte van de stad ver hier vandaan. Hij zei beleefd dat het voor haar te ver zou zijn om voortaan de boeken te halen die zij zich wenschte en dat hij haar die voortaan wel zou sturen. Hij bleef niet lang bij haar en zij stemde alles toe en sprak overigens weinig.
Maar eenige weken later ging zij naar zijn nieuwe huis en werd als vroeger binnengelaten. ‘Nu ben ik toch hier’, zei ze. ‘Het is niet te ver voor een enkele.’
En toen hij niets antwoordde voegde zij er zacht aan toe: ‘het is niet te ver voor deze ééne keer.’
‘Neen,’ beaamde hij. Zij praatten voorts met elkander als gewoonlijk en het afscheid dat daarna volgde was stiller en moeilijker dan te voren. Zij wist dat het een afscheid was voor altijd. Gewone stervelingen weten zulks nooit doch zij zag en
| |
| |
wist. Maar toch heeft zij haar ziel vrij gemaakt. Zij gelooft nu dat er een wonder gebeuren zal, sterker dan zij en haar weten. Dat is haar onzichtbare krankzinnigheid.
Lena was jonger en luchtiger van aard dan ik toen ik met haar kennis maakte, zij leerde mij de weg door de stad en wist mij allerlei boeiende bijzonderheden te vertellen, doch zij nam mij nooit mee naar het grijze huis waar haar moeder woonde ofschoon ik wist dat zij daar veel kwam. Zij had geen vriendinnen behalve mij en wenschte ze in 't algemeen niet, want vriendinnen waren te nieuwsgierig zei ze. Met mij kon ze goed overweg omdat ik haar nooit iets omtrent haar moeder vroeg; op een keer zei ze mij daar veel vriendelijke woorden over en ofschoon ze niet aanroerde wat haar moeder was waren wij toch vertrouwelijker dan anders en ik zag dat zij geen zorgeloos kind was en niet zoo verwend dat zij geen belangrijk leed kende. Haar teerste geheim was: dat binnen in het vreeselijke grijze huis een heel lief plekje was waar zij altijd als het beminde kind werd welkom geheeten door een beminde moeder, - haar echt tehuis.
Doch eer haar moeder's dood dit geheim uit haar leven wegnam had zij een vriendje waar ze vaak mee uitging, ze kende hem al lang vóór ze mij kende, zij spraken haast nooit over ernstige dingen en als hij soms naar haar vader en moeder vroeg vertelde zij hem dat zij haar vader nooit gekend had en haar moeder vroeg had verloren. Ze vertelde: hoe ze zich haar moeder herinnerde met een vriendelijke lach op haar gezicht en dat ze samen in een klein donker huis woonden, in een stad waarvan ze de naam noemde: een verre stad. Toen was haar moeder gestorven en zij hierheen gekomen en ze had het toch nooit eenzaam gehad en ze was in haar leven maar zelden bedroefd geweest. En als hij haar toch lieve gevoelige woorden zei omdat ze zoo zonder familie op de wereld was dan antwoordde zij luchtig en stak den draak met zijn medelijden of bracht het gesprek gauw op andere dingen. Toen zij elkaar pas leerden kennen waren zij verliefd op elkaar, daarna raakten zij gewend aan elkaar's omgang en bleven als goede vrienden bijeen. Zij kibbelden 's Zondags over waar heen te gaan en bleven toch
| |
| |
samen en als ze gearmd tusschen de menschen liepen was hij trotsch op haar en meende dat hij haar moeilijk zou kunnen missen. En Lena zei hem vaak genoeg dat zij hem niet lief had en dat zij zeker eenmaal een ander hevig beminnen zou; dan moest het uit zijn tusschen hun beide, maar het kon nog wel lang duren en tot zoolang beloofde zij hem trouw. Ze zei dat alles lief en vleiend omdat ze toch wel van hem hield en ze deden samen alsof de man die haar veroveren zou hun beider vijand was.
Ze werkten beiden op kantoor en hij vertelde haar veel over zijn vrienden en wist van haar dat zij geen vriendinnen had of wenschte, ze vertelde hem later ook dat ik toch haar vriendin was geworden en wilde hem een keer plagerig meedeelen dat zij aan mij geheimen toevertrouwde die zij voor hem verzweeg, zij wilde hem boos zien en uitlachen, maar zij deed het niet en liep eenigen tijd zwijgend naast hem met een lachje dat hij raadselachtig vond omdat zij zweeg.
Op een andere keer ontmoetten zij een man die zij een paar keer in het grijze huis gezien had en die haar nu opvallend vriendelijk groette, zij zag hem minachtend aan en haalde geergerd de schouders op toen hij voorbij was. Op de nieuwsgierige vraag van haar vriend wie hij was antwoordde ze dat ze hem nooit eerder gezien had. Het gebeurde wel meer dat bekenden uit haar moeders omgeving haar in verlegenheid brachten als zij hen op andere plaatsen ontmoette, maar omdat haar makker niet wantrouwend was vond zij er langzamerhand een genoegen in hem onware romantische verhalen op te disschen ook al had zij zulks niet noodig om zich uit een of andere moeilijkheid te redden. En ook zei ze hem ware en lieve dingen over haar moeder doch deed dan altijd alsof zij sprak over een ver verleden.
Eens echter ontmoetten ze een van haar moeders vriendinnen van wie ze veel hield en onbezonnen begroette ze deze hartelijk. Doch de oogen die haar altijd vriendelijk hadden aangezien waren nu koel en de zwierige dame ging haar zonder wedergroet voorbij alsof het een vergissing geweest was haar voor een bekende aan te zien. En Lena zelf gaf aan het geval geen andere verklaring, doch was daarna stil en onrustig van wee- | |
| |
moed omdat die vreemde vrouw zoo bezonnen, zoo ongevraagd haar teederheid bewees als was zij haar moeder. En zij nam zich aan het eind voor dat het haar geen tweede maal zou gebeuren dat zij zich zoo liet afschepen.
Toen kwam onverwachts de held, de vijand in haar leven, hij had haar ook lief en haar eerste minnarij brak zij af terwille van deze wezenlijke minnaar. Zij was nu heel gelukkig omdat de liefde haar nu voor het eerst betooverde, een enkel woord, een aanraking van hem overwoog zij nog lang in de stille uren dat zij alleen was en tijd had om na te denken, en toch was alles weer nieuw en heerlijk als zij hem opnieuw ontmoette. Zij dacht over die onnoozele dingen zoo lang en zoo diep dat zij aan haar groot duister geheim maar weinig zorg kon besteden, zij merkte zonder er over na te denken dat zij nog zorgvuldiger dat geheim bewaarde en dat zij nu zonder moeite elkeen zou verloochenen die uit haar moeder's omgeving kwam, ook degenen van wie zij veel hield. Deze minnaar was veel wijzer en ernstiger dan de vorige en het viel haar moeilijker hem tevreden te stellen als hij haar vragen deed omtrent haar jeugd en haar nabestaanden, maar ook tegen hem zei ze dat haar moeder lang dood was. Hij wist dat haar beschermster koeler dan een moeder was, ondanks haar genegenheid voor Lena, en hij meende dat zij wel een eenzaam kinderleven moest gehad hebben, doch zij antwoordde een keer afdoende dat zij haar moeder nooit gemist had en hij begreep haar niet en raadde toch van de waarheid niets.
Zij vertelde mij zonder ernst dat hij wantrourig van aard was, zij vertelde mij veel van de liefde die rijkdom gaf en zij was zoo zorgeloos omtrent de toekomst. Eens zag zij haar minnaar in de straat vóór zich nadat zij pas uit het grijze huis was gekomen, doch onmiddellijk stond het voor haar vast dat hij niet duidelijk gezien had vanwaar zij kwam. Zij begroetten elkaar als anders en hij liep haastig een eind met haar op; eerst later vroeg hij haar onverwacht of zij uit het grijze huis was gekomen toen hij haar daar dichtbij ontmoette. Maar zij antwoordde rustig ‘neen’ ondanks het plotselinge van die vraag en hij geloofde haar zonder aarzelen.
Wel zei hij nog, haar warm aanziende, dat het hem niet zou
| |
| |
kunnen schelen als zij in dat huis bekenden had die zij opzocht, alleen wilde hij niet dat zij hem zulks verzwijgen zou. Maar zij antwoordde niet op dien ernst, zij wou vroolijk en zorgeloos zijn en tot mij zei ze dat ze zich nabij een afgrond had gevoeld en dat ze nog nooit zoo bezonnen, zoo ernstig een leugen had uitgesproken als op dien dag.
Toen kwam een groote plotselinge smart haar onttrekken aan die lange droom. Haar moeder werd door een van haar minnaars gedood en Lena week daarna niet uit het grijze huis zoolang de doode daar lag. Zij bewoog zich daar zonder klacht maar ook zonder schuwheid en op een van de dagen die verliepen voor de doode werd weggebracht leidde het lot haar minnaar door de straat juist toen Lena in de open deur van het huis stond. Zij ontving hem zonder verwondering met een ernst die haar verlegenheid te niet deed, en hij verborg zijn ontsteltenis en sprak geen onnoodig woord. Hij liet zich door haar naar binnen brengen en zij vertelde hem nu van haar moeders's leven, haar smart was op dat oogenblik geen smart meer en zij vertelde hem in weemoedige blijdschap ook dat verzwegen deel van haar eigen leven omdat zij voelde dat haar moeder's dood haar eindelijk had vrijgemaakt. Hij begreep en voelde met haar doch toen hij zich Lena's rustige blik herinnerde waarmee zij ontkende hierbinnen te zijn geweest huiverde hij, kwam daarop terug en sprak wrevelig: ‘waartoe die leugen?’ En zij, met haar raadselglimlach maar droef om zijn diepe ontstemdheid herhaalde: ‘waartoe die leugen?’
Toen ik eens alleen door de avondlijk verlichte stad zwierf voelde ik mij eerst schuw en bedroefd omdat ik heimwee had naar mooie stille sterre-avonden doch daarna werd ik blij en ijdel terwijl ik keek naar de vele mooie en begeerlijke dingen die uitgestald waren en ook droomde ik mij gemakkelijk midden het gejoel en de verlatenheid van het straatleven, de stille volte van een lief tehuis, een heerlijk nieuwe toekomst. De schoone droomen leidden mij en ik wist niet waar ik ging, - ‘het is hier ver vandaan’ zei een stem, en - ‘het is hier heel nabij’, - en die beide stemmen waren diep en weemoedig, ik verstond ze niet midden het opwindend geblink van het stadsleven.
| |
| |
Ik liep onwillekeurig met een stroom van menschen het allergrootste magazijn binnen, niemand lette op mij, ik hoorde de bedrijvigheid van koopers en verkoopers om mij heen en ofschoon ik ijdel was en vol begeerte voelde ik toen de pijn van mijn armoe in 't geheel niet. Want ik was onzichtbaar groeiende tot iets dat ik voorheen niet was, ik had dorst en ik dronk en mijn honger verzadigde ik en van dat alles wist ik niets dan de vage blijheid die mij deed rondzwerven tusschen de menschenmassa en mij weerhield om naar huis te gaan waar mijn sombere meesteres heerschte.
Ik steeg trappen op en omhoog omlaag, overal was menschengewoel en licht en bonte schittering van veel dingen. Dan kwam de tijd dat mij het gedruisch en het schelle geblink vermoeide maar ik wilde toch niet heengaan en rust zoeken, ik steeg nog meer trappen op, het gebouw waarin ik mij bevond leek oneindig groot. De drukte verminderde, ik liep door vertrekken waar het licht minder hel was en waar ik geen koopwaren kon onderscheiden, wel zag alles om mij heen er prachtig en kostbaar uit. Slechts enkele menschen ontmoette ik hier, zij leken mij stiller en voornamer dan het publiek dat ik tot nu toe zag en zij leken alle meer doelbewust dan ik. Ik wist niet wat mij bewoog al verder te dringen in dit gansch open en toch geheimvolle gebouw, ik zag dat de bedienden mij verwonderd opnamen en daarom ging ik voorts zonder zichtbaar weifelen mijn weg, zoodat niemand mij ondervroeg of ophield. Eindelijk kwam ik een groot vertrek en daar midden in zat een man aan een schrijftafel, met landkaarten voor zich en bezig aan een teekening. Hij was niet een der bedienden en ook niet een der bezoekers en wij keken elkander aan, hij moest verwonderd zijn over mijn verschijnen daar, doch hij zei er niets van en keek spoedig voor zich. Na eenig zwijgen wees hij mij kalm de weg naar een plaats aan de wand waar zich een kijker bevond en zei mij dat men daar doorheen de heele aarde en de sterren rondom, al wat men wenschte van nabij kon waarnemen.
Ik nam plaats bij de kijker en zag landen en zeeën, ik zag ze in dag- en avondlicht, ik volgde met mijn blik de vaartuigen op de zeeën en de liefste plekjes op aarde, al wat mijn ziel nabij wenschte, zag ik door de kijker vóór mij; mijn reis
| |
| |
door het verre werelddeel deed ik in gedachte opnieuw en mijn vaderland, zoo ver in mijn herinnering verzonken, zag ik hier terug. Maar hetgeen ik nog nooit gezien had boeide mij meer en de sterrenhemel was mij een blinkend boeiend geschrift en de bladeren der boomen huiverden door de beroering van den onhoorbaren wind en de geheime gedachte werd een geheim beeld: ik zag de man die in 't midden der kamer zat vóór mij als een bekende, doch zijn oogen waren koel want hij arbeidde en wilde niet gestoord zijn. Ik zag eindelijk nog slechts een kleine groene vlakte waar wat bloemen groeiden en waarlangs het water vloeide en ik hoorde het oud lied van ruischend water, ik bleef uren bij de kijker zitten, ik vergat heel den tijd.
Toen ik mij weer op de tijd bezon en bevreemd in het vertrek rondkeek zag ik scherpe oogen op mij gevestigd van andere bezoekers, ik zag nu dat overal in het rond kijkers waren en eensklaps begreep ik dat men zich verwonderde over mij, omdat ik mij zoo buitengewoon lang hier had opgehouden. Ik zag nu ook dat allen bij het heengaan de man, die in 't midden van de kamer bezig was, met veel geld betaalden, toen voelde ik mij plotseling heel bedremmeld daar ik maar weinig geld bij mij had, ik bestreed mijn verlegenheid en overlegde wat ik doen zou, maar tot een goed besluit kwam ik niet. Ik stond eindelijk van mijn plaats op en wilde de man mijn dankbaarheid betuigen voor 't geen ik genoten had en mijn onvermogen om hem als de anderen te betalen, doch ik sprak slechts een dwaze verontschuldiging die hij niet verstond. Hij knikte mij echter toe alsof hij in mijn gedrag niets ongewoons vond en hij ontsloeg mij van alle verdere verklaringen; toen had ik onbezorgd kunnen heengaan, doch eer ik ging zei ik tot hem: ‘ik heb u lief’, en hij antwoordde kalm en vriendelijk: ‘liefde is anders’, - blijkbaar was hij in nadenken verzonken over andere dingen en ik verliet hem en ik dacht later veel na over de man die rustig voor zijn arbeid leefde en de wondere kijkers beheerde in het gebouw waar zooveel gewoel was, - en die geen acht gaf op het geld dat ik niet bezat en op de liefde die ik hem schonk. |
|