| |
| |
| |
Op de grens van de wereldstorm
(Uit het dagboek van een landbewoner)
Door
Albert Verwey
I
Weinig of geen talent hebben en luid schreeuwen is waarlijk niet iets bizonders: hoeveel vaderlanders, hoeveel partijgangers zijn er niet zoo in bewogen tijden. Aan het feit dat zij namens een menigte spreken ontleenen zij, in hun eigen oogen en vaak ook in die van anderen, een gezag dat niemand hun op grond van hun persoonlijke verdienste zou willen toekennen.
| |
II
De moedigste man in Duitschland is nu Liebknecht. Het zou mij niet verbazen als zijn medeleden van de Rijksdag hem voor waanzinnig hielden. Zij bespotten en hoonen hem. Zij leggen er nadruk op dat hij onder hen allen de eenige is die een eigen meening heeft. Zij maken hem het spreken onmogelijk en weigeren zijn vragen te beantwoorden. Zonder twijfel zijn er onder hen sommigen die vroeger zijn vrienden waren, anderen die hij wegens hun talent of karakter hoogschatte. Het oordeel van zulken kan hem niet onverschillig zijn. Nochtans, zoodra een spreker uitroept: wij zijn het allen er over eens dat wij ons op Engeland wreken moeten, zegt hij rustig: Neen, niet allen. Er is waarlijk
| |
| |
moed noodig om te midden van de woedende tierende bende die toen de Rijksdag was, dit woord te spreken. En niet de moed van een waanzinnige. Het maakt immers op ieder onbevangen buitenstaander de indruk het eenige wijze, en misschien wel edele woord te zijn, dat daar op dat oogenblik te spreken viel. Want van tweeën een: de beschuldiging tegen Engeland die bij deze gelegenheid zoo'n bizondere woede opwekte, was waar of niet waar. Daar ze geenszins bewezen werd, is ook het laatste mogelijk. Deze overweging alleen al rechtvaardigt Liebknechts onthouding en stempelt zijn woord tot het eenig wijze. Maar nemen we aan dat ze waar is, ja zelfs dat ze reeds voldingend bewezen is waar te zijn. De Engelschen hebben dan iets gedaan dat rechtmatige woede opwekt. Het gevolg is dat de Duitschers wraakroepen. Wat zou Jezus gezegd hebben? ‘Wie uwer zonder zonde is....’ Liebknecht onthoudt zich en ik ben zeker dat hij er wijs aan deed. Of gelooft hij, met zijn medeleden, dat de Duitschers menschelijk, maar de Engelschen onmenschelijk oorlogvoeren? In dat geval was zijn tegenstand meer dan wijs, was ze edel, want dan stelde hij zijn persoonlijk belang, de voldoening van zedelijke of vaderlandsche gekrenktheid, achter bij het algemeenere van een gewenschte vrede.
| |
III
Wij gaan naar de vrede, niet als er in de bevolkingen een drang naar vrede ontstaat, maar als de regeerders begrijpen dat het geweld niet langer helpt.
Het eerste teeken van dit inzicht in Duitschland was het gedwongen aftreden van Von Tirpitz. Toen deze bestuurder van de duitsche zeemacht de vraag naar een meer of minder van oorlogsgeweld ter sprake bracht, stemde zijn regeering voor minder, en dit was de eerste duidelijke daad waarvan de gang naar de vrede dagteekent. Het gevolg ervan zal onvermijdelijk zijn dat de oorlogzuchtige elementen in het rijk zich tegen haar keeren en dat zij zal moeten steunen op de vreedzame.
Een tweede teeken was de rede die Bethmann Hollweg 5 April in de Rijksdag gehouden heeft. Hij noemde vredesvoorwaarden en hij deed dit nadrukkelijk in antwoord op de voor- | |
| |
waarden die onlangs de engelsche minister Asquith gesteld had. Het treffende was nu dat zijn eischen, naar duitsche begrippen, het minste waren wat hij vragen kon. Polen en de oostzee-provinciën niet weer russisch, België niet onder fransche of engelsche invloed. Van de vrije zee werd niet gerept. Met verscherping van de eischen, in geval de vrede niet spoedig tot stand kwam, werd dit keer niet, zooals een vorige keer, gedreigd. Men moet erkennen dat Duitschland werkelijk niet veel minder vragen kon zonder toe te geven dat het overwonnen was. Het spreekt niettemin vanzelf dat het zijn eisch niet zal zien ingewilligd.
Dat een belangrijk deel van de sociaal-demokratische volksvertegenwoordigers gemeend heeft zich te moeten afscheiden, bewijst - zooals zij ook verklaarden - dat de oorlog hun, en met hen een groot deel van het duitsche volk, als door Duitschland niet gewonnen en niet winbaar voorkomt. Zij handelen niet, gelijk Liebknecht, als vredesvrienden en rechtsverdedigers, maar als nuchtere verstandige kenners van het dagelijksch leven. Het spel is niet langer winbaar, zeggen ze; - laat ons het opgeven.
Hun overige partijgenooten in de Rijksdag verschillen op dit stuk misschien niet veel van hen in meening, maar zij zien dat de regeering naar de vrede gaat en zij willen aan haar zij blijven. Als de oorlogzuchtiger groepen de eischen door hun uitlegging trachten te verscherpen, dan kunnen zij ze tot hun oorspronkelijke bedoeling terugbrengen en als de regeering genoopt zal zijn ze te verzachten, haar daarbij dienen. Zij denken als Rijksdagleden en willen het voordeel regeeringspartij te heeten, niet lichtvaardig opgeven. In hun hart kunnen zij nu dankbaar zijn dat de afgescheiden genooten, en het volk achter deze, hun een aanleiding verschaffen om de noodzakelijkheid te betoogen van gematigdheid, - al doen ze dat dan binnenkamers.
| |
IV
Het zou niet vreemd zijn als de Tubantia en de Palembang getorpedeerd waren door duitsche duikbooten en de duitsche regeering dit toch niet erkennen wou. Er zou alleen uit blijken dat Bethmann Hollweg - daargelaten of hij die daden goed- | |
| |
keurde - de verantwoordelijkheid ervoor niet dragen wil, en ook geen kans ziet ze aftewentelen op iemand anders.
| |
V
Er wordt ons dezer dagen voortdurend gezegd dat wij vertrouwen moeten stellen in onze regeering. Het feit is dat dit menigeen moeilijk valt. Van ons legerbestuur is teveel slechts bekend en van onze burgerlijke bestuurders is niet gebleken dat zij goede regeerders zijn. Wij kunnen alleen bidden om een Man die ons dat vertrouwen geven zal en voorts tegenover iedere verklaring van buitenlandsche regeeringen volslagen argwanend zijn. Wij leven namelijk in een draaikolk, niet alleen van geruchten, maar ook van opzettelijke en noodzakelijke leugens. Als ten slotte, zooals denkbaar is, ook ten opzichte van ons de Macht beslissen moet, dan zou het dwaasheid zijn te gelooven dat deze zich zal aankondigen door woorden. Zij zal zich van woorden alleen bedienen om haar bedoelingen zoo lang mogelijk te maskeeren. Daartegenover kan men niets doen dan eigen macht saamtetrekken en te vergrooten. Dat die macht in verhouding tot de tegenpartij klein is, kan die noodzakelijkheid niet verminderen. Ze maakt haar integendeel grooter en dringender. Iedere macht trouwens, ook de kleinste, is gevaarlijk, als zij op het juiste oogenblik en op de juiste plaats wordt ingezet.
| |
VI
Het is een verontrustende gedachte dat op een zeker oogenblik - als namelijk de oorlog uitbreekt - de groepeering van de volkskrachten plotseling een verschuiving ondergaat. Het leger komt vooraan, nijverheid, levensmiddelenvoorziening, handel, verkeer en bankwezen treden in dienst ervan. De beschaafde volken zijn niet daarop ingericht. Allerminst wij Hollanders. Duitschland alleen maakt een uitzondering. Daarom onderscheiden wij het als militairistisch.
| |
| |
| |
VII
Een troost is dat volken die in oorlog een verkeerde toestand zien, niet minder weerbaar gebleken zijn dan het volk dat hem vereerde en geleerd had onder alle omstandigheden met hem te rekenen. Er volgt uit dat oorlogvereering zelfs tot het voeren van een oorlog overbodig is.
| |
VIII
Een jonge vriend schreef mij: ik zou het een schande achten als wij aan de zijde van Duitschland vochten. Hij ging daarbij uit van de gedachte dat Engeland ons zou aanvallen en Duitschland ons bij zou staan. Dit laatste zou zeker graag zoo doen: het zou ons zelfs graag willen bijstaan tegen een niet gebeurende maar door Duitschland als mogelijk voorgestelde engelsche aanval. Het was de oud-minister Colijn die dit onlangs opmerkte. Bijstand evenwel kan aangeboden, maar moet ook aanvaard worden. Dan eerst wordt hij werkelijkheid. En nu spreekt het immers vanzelf - alleen kan het geen kwaad eraan te herinneren - dat de nederlandsche regeering, in geval wij door de eene partij worden aangevallen, niet klakkeloos de hulp zal aanvaarden van de andere. België moest zulk een hulp aannemen, omdat zijn onzijdigheid gewaarborgd was. Wij hebben die verplichting niet en kunnen ons dus afvragen of gewapende steun van de eene of van de andere partij ons dienen zou.
Overigens - wel verre van een duitsch leger tot ons te trekken, besparen wij de Duitschers door onze houding een leger, dat nu in Frankrijk blijft.
| |
IX
Engelsche accountants op onze kantoren - wat zou Potgieter getoornd hebben! Want dat engelsche schepen onze brievenmalen van boord halen, dat de duitsche regeering haar fabrikanten dwingt tot kontraktbreuk die in ons nadeel is, dat duitsche duikbooten onze schepen torpedeeren, - dit zijn schaden die wij
| |
| |
niet zouden kunnen afwenden. Maar in het engelsche toezicht op onze handel en voortbrenging is veel dat we niet hoefden te dulden als het niet was uit winzucht, - en waarvan de regeering niet dulden moest dat we het dulden.
| |
X
Van Willem III, onze laatste koning, wordt verteld dat hij met zijn tuinman zijn tuin op Soestdijk bezichtigde, toen daar een vreemdeling binnenkwam. Wat moet die kerel daar? vroeg hij. Want hij hield er niet van dat vreemden zonder verlof op zijn grond liepen. St, Sire! zei de tuinman, dat is een klant. Majesteit zweeg, want hij hield er ook niet van dat hij met zijn overscharige vruchten zitten bleef. Ons gaat het nu evenzoo. Wij zouden de oorlogvoerenden graag van ons erf houden, maar wij kunnen niet verhinderen dat wij met hen als klanten van doen hebben.
| |
XI
Wat is beter, het vertrouwen dat de Duitschers in hun regeering en leger stelden, of ons wantrouwen in de onze? Hun leger was inderdaad voortreffelijk, hun regeering krachtdadig. Zij dachten daarom dat de oorlog in enkele maanden zou eindigen en dat de kosten betaald zouden worden door de vijand. Wij hebben niet zulke groote verwachtingen. Wij vreezen de gevolgen te zien van erge domheden. Misschien zal het meevallen.
| |
XII
Het eenvoudigste voorschrift is dat van de dienstweigeraars. Laat al uw grenzen open. De vijand trekke ze over, beschikke over uw voorraden, hongere u uit of voere u weg naar zijn gevangenkampen, make uw akkers tot slagveld en uw havens tot steunpunten voor zijn vloten, regele bij de vrede uw toestand in binnen- en buitenland. Zelf hebt ge dan de verdienste aan het oorlogsgeweld niet te hebben meegedaan.
| |
| |
Het voorschrift is eenvoudig: wij hebben slechts afstand te doen van ons recht op zelfbepaling en ons beschikbaar te stellen voor uitheemsche geweldenaars. Waarom evenwel maken zij die zoo volstrekt in dienst willen treden van vreemden, bezwaar tegen het dienen van hun volksgemeenschap?
| |
XIII
Menschengemeenschap en volksgemeenschap zijn twee; maar wij moeten ons niet verbeelden dat wij de eene dienen kunnen door de andere te verlaten. Wie zijn volk wil dienen als bestond er geen menschheid, bewijst zijn bekrompenheid. Wie de menschheid wil dienen als behoorde hij niet tot een volk, verraadt zijn ijlhoofdigheid.
| |
XIV
Er zijn oogenblikken waarin men niet loochenen kan tot een volk te behooren. Het zijn zulke waarin het duidelijk is dat men de menschheid niet beter kan baten dan door een trouw deel van zijn volk te zijn. Wie zich dan afsluit, dient niet de menschheid, maar zijn eigen ontwortelde persoonlijkheid.
| |
XV
Toen de oorlog uitbrak deden duitsche bewindhebbers al wat zij konden om te bewijzen dat hij hun was opgedrongen, dat hij onvermijdelijk was, dat zij hem voerden ter verdediging. Dat er waren, dat er hoe langer hoe meer kwamen, die dit niet konden toegeven, die hem zagen als wat hij was, een ongerechtvaardigde aanval, daarop berust het recht van lieden als Liebknecht, die meenen dat zij de menschheid niet kunnen dienen door eensgezind met hun volk te zijn. Hier in Nederland bestaat de besliste wil dat, indien eenigszins vermijdbaar, de oorlog niet door ons gevoerd zal worden. Onze gansche aandacht is gespannen erop, wij wenschen, wij eischen van onze regeering, dat zij zich, zoolang eenigszins doenlijk, onthouden zal, dat zij aanleiding geve noch ergernis, dat zij voor haar
| |
| |
eigen geweten en het onze zich vrijhoude van iedere neiging tot aanval. Maar ook het kleinste schepsel verdedigt zich. Ook het nietigste volk moet weten te offeren voor zijn onafhankelijkheid. Als wij allen zeker zijn dat onze onafhankelijkheid wordt aangevallen, dan - maar dan alleen ook - is oorlog plicht.
| |
XVI
Laten we erkennen dat dienstweigering uit onvermogen om te dooden menschelijk en natuurlijk is. Niets bewijst zoozeer dat de oorlog niet meer bij ons past, als juist de veelvuldigheid van dit onvermogen. Wij deelen het eigenlijk allen. Wij weten dat wij een bajonetgevecht niet zouden kunnen medemaken zonder onszelf voor beesten te houden of voor slachtoffers. Wij vragen ons af hoeveel fijner-besnaarden zich maar liever hebben laten doorsteken dan dat zij het een ander deden.
Het is toch niet aan te nemen dat in de soldaat de mensch geheel door de wrekende vaderlander vervangen wordt.
| |
XVII
Het is overigens waar dat het vergieten van menschebloed tot de gruwelijke daden hoort, die nauwelijks te zoenen zijn. Ieder blijft voor het bloed dat hij gestort heeft persoonlijk aansprakelijk. Het verwijt van zijn nachtdroomen kan niemand hem afnemen. De toespraak van zijn geweten wordt ook door een beroep op het bevel van meerderen niet tot rust gebracht. Werkelijke oorlog wil zeggen dat wij voor ons later leven de last aanvaard hebben van het moordenaarschap.
| |
XVIII
In de opwinding van de oorlog wordt een moord niet geteld - zegt men. Laat ons dan in de kalmte vóór het gevecht de dienstweigering van sommigen niet te gestreng veroordeelen.
| |
| |
| |
XIX
De oorlog vernietigt de persoonlijkheid en stelt het volksgevoel boven de menschelijkheid. Juist dit laatste is het, wat wij ons niet kunnen laten welgevallen. Wij hebben te zeer geleefd in een omgekeerde richting, dan dat wij het tegengestelde kunnen aanvaarden. Oorlogvoeren kan ons daarom niets dan een bittere noodzaak zijn.
| |
XX
Zoo dringt het besef dat de oorlog ook ons bedreigt, tegelijk met de verwachting dat de vrede in de verte nadert, ons niet tot luidruchtigheid, maar tot een diepere stilte, waarin wij het werken van onze beginselen waarnemen. Naarmate het uiterlijk gebeuren hoop en vrees nader aan elkander brengt, bespeuren we de werking van die beide ook inniger in onze eigen roerselen en daar vooral begrijpen wij van dat gebeuren de beteekenis. Het is geen geringe winst zoo de storm van de wereld zich in ons innerlijk afteekent en als dreigender bewogen ernst zijn herinnering in ons achterlaat.
Januari-April '16. |
|