| |
| |
| |
De laatste
Door
P.N. van Eyck
Blind sloeg de plotse storm, met duisternis
Van wolk- op wolkbank in haar starend licht,
De nacht die, donker, uit den hoogen gloed
Haars wordens tastte naar den gloed haars doods.
Maar die was ver. Een man trad snel, de vlam
Des fakkels flakkrend op den wilden wind,
De boomen uit waar 't huis in school, den hof,
De hagen door, naar 't grijze heiligdom
Dat roerloos in der pooplen zwarte waak,
De urnen bewaarde van zijn gansch geslacht.
Hij drong de stilte binnen, de ijzren deur
Viel galmend in haar zware rust terug,
De fakkel hing hij in den roestgen ring
En zag naar voor zich, waar de dichte vlam
Op wand en zoldring troeblen gloed ontstak
En in ontwrichte schaduws beeld naast beeld
Zijn slaap herhaalde op 't rosse grauw der muur.
Daar stond hij, in den ronden marmerkring
Der vaadren die, verstard in 't bleeke steen,
Den zoon bestaarden die hen, stervensdroef,
| |
| |
Vertwijfeld in de starende oogen zag.
Want déze bittre waarheid reet zijn ziel
Tot smart en drang ten dood: ‘o sterk geslacht,
Dat eeuwen lang zijn strenge wet voltrok
Van groeiend groot te zijn, dat iedren zoon
De drift gaf om voorbij zijns vaders perk
De wildernis verbrekend, verder, ruiger doel
Te volgen, tot ook hij, zijn grens gesteld,
Vermoeid zijn zoon de spade reikte, en trotsch
Om 't dragend werk en 't kind dat volgde, stierf.
Gij, hoeveel land des geestes werd doorploegd
En wierp zijn vrucht vóór, laatste doode, gij
Wiens stil gelaat den groef des kommers draagt,
Mijn vader mij, den laatsten zoon die leeft,
Tot de erfnis toeliet van der eeuwen schat?
De laatste ik en de rijkste die in praal
Van goud de vloed ben, waar uw zon in zinkt,
Uw gloed die uit u straalde en waar ge in eindt, -
Onvruchtbaar schoon. - Waarom? Ik draag te na
Uw rijpe, sterke wijsheid aan mijn hart
Dan dat mijn droom niet wete dat nog nooit
Een golf rees uit de branding, die niet brak
En neerstortte in de schuimen, nooit een zaad
Berstte tot kiem die zwol, en ziet, de boom
Dreef, vele menschelijke geslachten lang,
Zijn loof en vrucht uit 't hout, of ééns ontstierf
Het laatste blad den laatsten groenen tak. -
Dit laatste blad ben ik. Ik draag dees nacht
Mijn laatste bloeisel aan uw wijsheid op,
In hoop dat die begrijpe. Ik weet dat vol
Mijn geest den wil draagt die een volk regeert,
Mijn hart ontroert van liefde en pijn die zingt,
Ik weet dat ik niet minder werk aan 't licht
Ten lof kon houden dan uit een van u
| |
| |
Wies in zijn rijpsten dag, zijn diepste nacht.
Dit gaaft gij mij. Maar ook, o vaadren, wéét
Mijn rede dat het nooit dat Andre wierd,
Dat, nà uw vader, elk van u volbracht,
Voor 't welk diezelfde vader fors in u
Schiep drang en macht gelijk mijn vader mij
Den felsten drang gaf maar mij macht onthield.
En zoo werd dit mijn noodlot: dat door u
Iedere mooglijkheid verwerklijkt werd,
Mij slechts herhaling rest. Dus voel 'k mij oud,
Belaân met de oude ervaring die niet nut
Dan tot het nutloos spiegelbeeld uws werks.
Dit wil ik niet en kan 'k niet. Smaadlijk eind
Voor zulk geslacht dat, donderende stroom,
In ijdle sloomheid loom verslijkt, verzandt.
Ik kan 't niet. Eén ding rest mij: dat 'k mij zelf
De schaamte spaar te schenden 't groote werk
Van zooveel handen. Eén ding maak mij groot,
Waarvoor 'k de macht heb, de eenge: dat in mij
Uw sterkte zonder zwakheid ondergaat,
Gij niet de grijsheid kent, die half ontzind
't Schoonst lied der jonkheid in den heeschen klank
Der oude stem die wanklend beeft, ontstelt,
Maar, zon ja, voor uw eigen doodstrijd gij,
O praal en gloed van mijn vertwijfeling,
Uw goud-gebaldakijnde leger schiept
En in de glorie van uw schoonheid sterft.’ -
De fakkel gloorde. Rood-doorbroeide walm
Zonk langzaam door den dichten gloed der vlam.
Met dof-verzonken oogen staarden strak
De marmren mannen naar den duistren zoon.
Die zonk in schaduw neer, waar 't zwaard, het scherp
Omhoog, het zware donkre lijf ontving
En rust gaf. Dan de stilte, wijl de storm,
| |
| |
Daarbuiten, jammerde door 't rauwe dal,
Viel dieper in, en duurde, en roerloos woog
Der eeuwen eindloos zwijgen op dien droom
Van stilte en steen, en stilte dekte 't lijf
Dat roerloos rustte bij der vaadren asch.
|
|