De Beweging. Jaargang 12
(1916)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Tweede GedeelteDe boot lag tot de afvaart gereed; de passagiers, alle op dek, waren in afwachting. Sommige hielden zich bezig met een langdurig afscheid, om anderen zweefde een lichte geur van reukwerk en bonbons. Die alleen waren als ik spraken de stomme taal der blikken. Een dichter liep met gevoelige oogen rond, zag met kloppend hart naar de planken van den steiger, naar de oneindigheid die was in de luchten en zich verschool achter de bouwsels der buitenstad. De meesten die onverschillig rondkeken, hadden hun belangstelling slechts opgeborgen om voor den dag te halen na de aanvang der zeereis. Er was arm volk aan boord en er waren ook fijnere passagiers uit hooger standen. Alle menschen waren raadsels, maar vele voor een kind oplosbaar. Dan bleven de moeilijke over. Er was veel tijd, want de boot voer later af dan verwacht werd. De fijnere passagiers keken elk voor zich op hun horloge. Bij de arme landverhuizers raadpleegde men elkander en was men na gepraat over en weer nog in 't onzekere omtrent de tijd. De eersten wisten zeker genoeg dat de boot te laat afvoer. | |
[pagina 84]
| |
Waarom? Men vroeg het zich eerst niet eens af. Men zette het afscheidnemen voort of raakte zichtbaar in gepeinzen, die met de afvaart der boot niets te maken hadden. Allengs groeide overal een weinig ongeduld. Bij de landverhuizers werd gezucht om lastige kinderen die zich niet langer lieten paaien met 't vooruitzicht van 't varen. Een kind sliep, en naar dat slapende kind werd vluchtig, toch opmerkzaam, gekeken door bijna al de passagiers die op datzelfde dek bijeen waren. De kapitein van de boot was een vrouw, doch dit bijzondere feit was aan het publiek overbekend. Aan het vreemde daarvan had men zich al gewend. Vele der reizigers hadden op deze zelfde boot met deze zelfde kapitein al meermaals de reis over zee gedaan. Er was wat haar aanging nog nooit iets bijzonders voorgevallen. Alles liet zich ook nu heel gewoon aanzien. Men zag de kapitein praten met haar ondergeschikten en met enkele der reizigers die ze kende. Bij alles wat verder gebeurde op de boot leek het ordelijk toe te gaan. De passagiers keken op hun horloges en zwegen als zij in de buurt was. De kapitein negeerde merkbaar de groeiende belangstelling voor de tijd. Allen waren beleefd. Niemand viel haar lastig. Eindelijk viel de gedachte met verbazende zekerheid in de hoofden der fijnstzinnenden: dat er gewacht werd, stilzwijgend en geduldig, op nòg een passagier! En tevens: dat diegeen waarop gewacht werd geen ander zijn kon dan de minnaar van de kapitein! Zij keken stilzwijgend in de lucht. Ineens voelden ze zich onttrokken aan de saaie stilstand zooals die zich het sterkst openbaarde in de lange steiger die de boot terzij bleef. Voor hen ving de beroering der reis reeds nu aan en er werd diep ademgehaald. de gesprekken aan dek kregen nieuwe levendigheid. Bij de landverhuizers had geen vernieuwing plaats. Vermoeide moeders raakten met slapende kinderen de slaap nabij, maar het geroezemoes bleef door de velen die niet sliepen. Hier ontstond gebrom van ontevredenheid. Maar er was ook veel vriendelijke berusting. Men verbaasde zich over de kapitein die een vrouw leek als elke andere dame. Men had haar zien praten met enkele der passagiers en er werd overlegd of een daarvan misschien haar minnaar zou zijn. Verder dachten zij niet. | |
[pagina 85]
| |
De fijnstzinnenden dachten zeer ver en er ontstond in hun zielen een diep geduld ten opzichte van de dingen die gebeuren zouden. De menschen die afscheid namen werden zenuwachtig. Dikbuikige heerschers bromden tezamen. Er waren paren die genoten van het ongedacht lang bij elkaar zijn, die raakten al verder verwijderd van de andere passagiers. Zij betraden het brooze geluk en het geluk brak.... Er kwam iemand de boot oploopen en hij begroette de kapitein. Aller belangstelling richtte zich op die twee. Men zag dat zij een weinig verschoot van kleur, maar zij herstelde zich spoedig. De boot voer nu binnen weinige minuten af. De nieuwgekomene leek heel jeugdig in zijn wijde grijze mantel, hij was blozend en fijn en krachtig, hij was fier van houding en schoon gebouwd, zijn oogen waren lichtblauw bij zijn glimlachende groet, doch toen de glimlach wegtrok waren zij diep-donker en stil, - zij overzagen een kleine wereld die hem vreemd was, maar hij was schooner dan die wereld. Hij bracht toen hij kwam een boodschap over aan de kapitein: haar minnaar was met een vorige gelegenheid vertrokken en zij zou hem op deze reis niet zien. Haar ontsteltenis was: dat ze hem mogelijk nimmer meer zou zien, doch deze gedachte openbaarde zij niet in woorden. De nieuwe reiziger liet zich door haar overal op de boot rondleiden; bij de landverhuizers zagen hem alle kinderen zwijgend verbaasd aan en de grooteren keken met belangstelling naar hem omdat hij de kinderen eenige oogenblikken deed zwijgen. Zijn blik trof hier en daar als een streelende groet van een heel onbekende; onder de passagiers was een kunstenaar die hem poogde te teekenen maar het was hem gansch onmogelijk. Geen der vrouwen verliefde op hem en hij sprak alleen met de kapitein en slechts weinig woorden. Het was avond toen wij afvoeren, maar het leek even nog lichter te worden buiten de haven. De eerst-komende nacht gaf ons de stilst-mogelijke zee.
De kapitein leefde in zich zelf gekeerd om de boodschap betreffende haar minnaar. Op een dag toen de boot al ver in zee was en de vreemdeling bij de verschansing stond, kwam zij | |
[pagina 86]
| |
naar hem toe, zij keek meer opgewekt dan anders en zei: ‘mijn minnaar verscheen mij vannacht in den droom en ik heb afscheid van hem genomen want hij was koel en verklaarde dat hij van mij weg moest en nimmer zou terugkomen. Het is mij of ik nu enkel twee vrienden heb: de zee en u. Wie zijt gij?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben naamloos en zoekende naar een naam in de wereld als een dichter naar roem. Ik ben een toovenaar. Maar ik ben niet in een blinkend gewaad gekomen want die blinking zou bedrieglijk zijn. Ik ben machtig en toch machteloos. Ik bracht u een tijding die een teleurstelling was. Ik ben een betooverend dichter.’ Hij zei dit alles vluchtig en was terstond daarna vergeten wat hij omtrent zichzelf meedeelde. Toen zij zweeg en naar meerder uitleg wachtte zei hij nog: ‘ik ben een reiziger als andere, ik reis omdat ik mijn verwijderde vrienden bezoeken wil. In alle woningen mag ik binnengaan.’ Toen hij na een tweede poos zwijgen op het punt stond een nieuwe verklaring te geven voorkwam zij hem onbewust, zij sprak ontroerd en peinzend: ‘wat is uw arbeid? - Mijne roept mij aanstonds weg van u, ofschoon ik graag heel lang bij u zou blijven, heel den dag, heel den dag -....’ Hij antwoordde: ‘ik geef u en anderen goede droomen in den nacht. - Ook moet ik spoedig de gastheer zijn in een woning die je niet kent; er zijn eilanden in deze groote zee die je nooit gezien hebt en waar je toch vele keeren voorbij bent gevaren -....’ Zij had zich droomerig van hem verwijderd en hij stond eenzaam. Ik zag hem toen en keek nog langen tijd naar hem: hij stond onbeweeglijk, alleen zijn gelaat veranderde langzaam, ik zag in zijn gelaat zijn heel stille ziel als een bloem die van den eersten glimlach zich sloot tot den diepsten ernst. Wij tweeën waren alleen aan dek; eindelijk zag hij mij, doch ik verdroeg zijn blik niet en ging naar beneden, naar de kajuit waar de andere passagiers waren: het was een onwillige langzame vlucht voor zijn heerlijkheid.
Een paar dagen later legde de boot aan bij een kustplaats waar veel bedrijvigheid was en waar nieuwe passagiers zich in- | |
[pagina 87]
| |
scheepten. Sommige van de anderen maakten gedurende de korte tijd dat de boot daar bleef uitstapjes aan wal; ook de stille vreemdeling ging van boord en toen hij weerkwam leek hij ondanks zijn ongewone grijze mantel een meer alledaagsch wezen, zijn oogen waren koeler, hij leek meer ongenaakbaar en was toch spraakzamer, het kwam nu spoedig zoover dat geen der passagiers meer bijzonder op hem lette of over hem sprak. Doch ik zag dat zijn meerdere gewoonheid slechts schijn was en ik vermeed nog meer dan tevoren zijn blik en vermeed geheel hem te hooren spreken, zoo bleef hij voor mij de hooge vreemdeling. Onder de nieuwe passagiers bevond zich een jonge man die bij aankomst eveneens opviel omdat hij begaafd en schoon was, deze bleek wel een goede bekende in de wereld die hem ontving, en alle vrouwen voelden dat hij haar aangenaam was. De kapitein kende hem reeds jaren lang, zij was niet heel veel ouder dan hij, toch had zij hem lief alsof hij haar zoon was. In de avond met haar alleen legde hij zijn hoofd in haar schoot en zei: ‘ik ben verzadigd van liefde en toch zal ik hongerig blijven zoolang ik leef. Maar iemand heeft mij gezegd dat jij je verzadigt met enkel droomen, daarom kunnen wij elkaar liefhebben zonder elkaar te vervelen. Neem je mijn liefde aan?’ Zij antwoordde: ‘ik neem je liefde aan want je weet dat je mij niet ontrouw zult maken.’ ‘Vertel mij van je droomen’, vroeg hij, ‘en ik zal je van mijn leven vertellen.’ Zij beloofde en hoorde eerst het zijne aan. Hij vertelde: Mijn liefste en eerste liefde, dat was de kleine Ella Red toen ik zelf nog de kleine Eveling was. Van mijn eerste en van mijn laatste liefde zal ik je vertellen en wat daartusschen ligt mag je enkel raden, - en van mijn allerlaatste liefde die nu leeft, want ik zal jou om je droomen oneindig liefhebben, ofschoon ik zelf op deze reis droomen wil dat je de booze fee bent die mij wegvoert van al wat mij zoo dierbaar is, daar in de wereld achter ons. Toen ik nog klein was kwam een musicus bij ons aan huis en ontdekte dat ik veel aanleg voor muziek had, hij gaf mij zelf lessen en zijn bewondering voor mij wekte de gedachte | |
[pagina 88]
| |
dat ik mogelijk een groot kunstenaar zou worden. Maar toen ik wat ouder werd bleek wel dat ik mij nooit genoeg aan zulk een ideaal zou kunnen wijden, mijn wenschen gingen meer uit naar andere, practische arbeid en ik werd een goed musicus, doch geen groot kunstenaar. Ik herinner mij hoe die droom van grootheid in de verte een ernstige schaduw gaf waar ik soms naar turen moest, maar toch had de keuze van levensdoel mij geen strijd gegeven, want toen ik besluiten moest wist ik heel zeker wat ik wenschte. Ik heb daarna veel bereikt dat goed is voor mijn eerzucht en aan jou belijd ik dat ik altijd een koning wenschte te zijn en dat ik nooit wil afstand doen van die kinderlijk zotte en geheime droom. En nu heb ik de zotte gedachte dat ik het grootst was als klein kind, want een klein begaafd kind is veel wezens tegelijk; langzamerhand gaat veel verloren, zoo niet alles, en een groot man verliest het meest op zijn levensweg ofschoon hij zich ook het meest verovert. Ik logeerde soms met mijn ouders bij Ella's grootmoeder die voor haar zorgde, ik vond haar een lief meisje en bij gebrek aan een echte makker speelde ik veel met haar. Zij was een paar jaar jonger dan ik en ik gaf haar lieve naampjes en bewees haar gunsten maar haar gezicht betrok als ik naar waarheid betuigde hoe ik naar een vriendje verlangde, liefst een die wel zoo groot en sterk was als ik. Wij zagen de dorpsjongens voorbij gaan als wij in haar tuin speelden en ik placht ze te volgen ofschoon ik dat niet mocht, maar meestal vermaakten wij ons samen en ik hield mij soms alsof zij mijn liefste speelkameraad was: deze leugen was mijn eerste teederheid voor haar. Als ik opgewonden in den tuin terug kwam omdat ik met de dorpsjongens gespeeld en geravot had, nam ze mij verbaasd en verlegen op; een enkele maal verleidde ik haar om mee weg te loopen naar de speelplaats op 't dorp, zij was niet bang, omdat ik bij haar was, en speelde en stoeide spoedig mee, wij kwamen vuil en gehavend thuis en werden samen beknord omdat we niet mochten wegloopen. Ik kwam alle jaren in de vacantie terug en wij mochten ons gaandeweg vrijer bewegen, de tuin werd niet meer afgesloten om ons binnen te houden, Ik kreeg vriendjes onder de dorps- | |
[pagina 89]
| |
jongens en Ella was dikwijls door vriendinnen in beslag genomen als ik er was, ook bewonderde ze mij niet meer zoo voortdurend als eerst en wij leefden soms een deel van de vacantietijd in vijandschap, maar nooit verraadden wij vrijwillig onze twisten aan de groote menschen: ook dit was teederheid, begin van liefde. Ik weet hoe ik haar opeens vond groot geworden ofschoon ze nog een vlecht droeg en korte rokken, ik bewonderde haar plotseling, maar zij keek heel boud en ijdel en ik toonde mij boos en plagerig omdat ik mij verwarde in nieuwe gevoelens. Ook voelde ik mij toen grof en niet passend bij haar, omdat ze met haar mooie voeten zoo onvergelijkelijk zwierig over den weg ging en omdat haar stem zoo zacht en zoet en vroolijk was. Ik wou niet beleefd en hups naast haar loopen zooals ik dat volwassen jongens zag doen naast hun meisjes en daarom liet ik haar spoedig alleen, maar zij moet wel gedacht hebben een overwinning te behalen want zij bleef heel dien dag dienzelfden ijdel-verheugden blik behouden en ze zong liedjes die mij baldadig in de ooren klonken. Een andere dag voelde ik mij, ik weet niet waarom, alsof de wereld mij toebehoorde maar aan Ella dacht ik daarbij niet bewust. Ik was verwaand en vroolijk, pas thuisgekomen van mijn wilde vrinden, en dwong haar om mee pret te hebben op mijn wijze, zij was ook vroolijk maar ik was veel luidruchtiger dan zij en het kwam mij daarom voor dat zij een lieve en zoet-stille meid was, een heel-lieve meid. Op de laatste dag van die logeertijd hadden wij samen een vertrouwelijk onderhoud. Zij vroeg: ‘je kent zeker in stad een heeleboel meisjes?’ ‘O ja,’ zei ik. ‘Maar ze zijn allemaal anders dan jij.’ En toen: ‘jij bent het eenigste meisje dat mij iets schelen kan, maar ik hou ook niet erg van meisjes. En jij?’ vroeg ik. ‘Ik hou ook niet erg van jongens,’ zei ze. En dan: ‘heb je zin om weer naar stad te gaan morgen?’ ‘Jawel,’ zei ik. En vertelde haar van mijn kameraden in stad en praatte wat onverschillig en grootdoend over allerlei dingen daar. Na ons gesprek en nadat we nog wat stil hadden voortgeloopen gaf ik haar een kus. ‘Waarom doe je dat?’ | |
[pagina 90]
| |
vroeg ze een beetje verschrikt. Ik antwoordde niet maar keek haar aan, ik geloof heel hartelijk, want ik hield veel van haar op dat oogenblik. Toen gaf zij mij dien kus weerom. Doch daarna was het uit met onze vertrouwelijkheid. Ik zei onaangename dingen over haar vriendinnen, en dat de meisjes in stad veel mooier japonnen droegen dan zij aan had. Of ik het meende weet ik niet. En zij: ‘ik ben maar blij dat je morgen weggaat!’ Het volgend jaar wou ik tegenover haar als volwassen zijn, verstandig en vriendelijk, ik moet toen teere geheimen gehad hebben, dat ik mij zoo dwaas verborg. De eerste paar dagen begreep zij het niet en ik zag aan haar gezicht dat zij zich aldoor verwonderde. Eens toen we weer samen liepen liet ik dit spelletje onbezonnen varen en raakte als vanouds aan 't vertellen over mijn leven in stad dat nog 't leven was van een dwaze schooljongen. - ‘O, je bent nog geheel dezelfde, dat hoor ik nu!’ brak ze mij na een poosje ineens af en ik was in 't onzekere of ze mij daarmee prees of laakte. - ‘Waarom doe je zoo nieuw en verstandig?’ Toen ze zag dat ik wat geërgerd was begon ze mij te plagen, ze sprak ook mijn toon en woorden na van die laatste dagen, maar dat werd mij te erg, ik pakte haar beet en schudde haar. Dat bedaarde ons beide. - ‘Je hebt een buil aan je achterhoofd,’ merkte ze ter afleiding op. ‘Dat is omdat we een tijd geleden gevochten hebben,’ zei ik onverschillig. - ‘Doe je dat graag?’ vroeg ze. - ‘Ja,’ antwoordde ik eerst, en daarna: ‘'k Doe 't als 't noodig is.’ Ik speelde voorts toch weer de rol die ik dadelijk bij mijn komst begonnen was, alleen was ik stug inplaats van vriendelijk en haar gezicht trok donker. Ik haalde haar opeens naar mij toe en begon haar met hartstocht te kussen. ‘Ik wil je niet naast mij zien zonder je te kussen’ zei ik. Zij vond mijn woorden ruw en trok zich snel terug, ik wist ook zelf dat mijn woorden ruw waren en zoo was ook mijn liefkozing. Later zijn we enkele keeren dwaas verliefd geweest en het leek wel soms of de groote liefde over ons kwam, wij bedrogen elkaar niet, maar de Onbekende bedroog ons. Ik herinner mij dat we samen buiten liepen en om ons was de eerste | |
[pagina 91]
| |
schemer en ook de lieve geheimheid, omdat van deze wandeling niemand wist dan de onverschillige landlui die ons loopen zagen. Zij sprak: ‘je weet, ik moest niet hier gekomen zijn want de afspraak was dat ik je mijden zou. Als ik straks thuis ben zal ik tot mezelf zeggen: neen ik was daar niet, mijn lichtzinnige jongen wachtte mij vergeefs en nu is hij erg bedroefd! - Zou je lang treuren als ik je ontrouw werd?’ ‘Niet lang, - eeuwig,’ zei ik bewogen en diep ernstig. Niet het beeld van een andere vrouw stond toen tusschen haar en mij doch een donkere drang belette mij altijd haar meer te geven dan een vluchtige minnarij haar geven kon. Zij heeft een mooie gelukkige jeugd gehad, juist als ik, en toch is in haar oogen weemoed. Ze peinst graag over de dingen in de wereld die haar vreemd zijn en ik heb haar gepeinzen lief. Er zijn geheimen tusschen ons. Zij meent dat ik lichtzinnig ben en mijn vrijheid boven alles liefheb en zij wilde mij niet binden en kon mij niet binden. Toen mijn vader stierf voelde ik dit als een zoo groot verlies dat alleen doodsfantasieën mij troostten en berusten deden; ik had geen tehuis meer en toen ik de keuze had tusschen een werkkring in mijn land en een die mij dwong tot veel omzwervingen koos ik deze laatste. Als ik dacht aan mijn vader met wie ik heel mijn leven innig verbonden was en die mij hield in den dwang van zijn wijzer inzichten en rustiger geluk, dan wist ik dat ik niet mijn vrijheid 't meest wenschte en dat ik Ella niet liefhad. Andere vrouwen heb ik daarna liefgehad, niet meer, niet minder dan haar en aan geen van haar heb ik mijn vrijheid geofferd. Misschien zal ik eens mijn vrijheid weggeven als een groote en onbezonnen gift aan een meisje dat droeve vraagoogen heeft, ik wil offeren vóór zulk een vreemde zich aan mij heeft doen kennen, ik wil offeren aan een betooverende schim en mijzelf verliezen in het onbekende. Dan zal ik mij daarna voelen als een gevallene, een gewoon mensch en slaaf van zijn harde werken op aarde. Zonnigst is het leven van een vroolijk klein kind dat zijn ouders liefheeft en door hen bemind wordt. Ik heb Ella nu in vele jaren niet gezien, mogelijk is zij een vreemde geworden als ik eens weerkom. Als zij mij nog liefheeft en van mij geluk verlangt wensch ik voor haar dat zij | |
[pagina 92]
| |
mij een vreemde is geworden. En toch is zij mijn eerste en liefste liefde. Je wilt mij nu afbreken en zeggen dat het leven meer droefheid en heerlijkheid bevat dan ik nog weet. Ik ben een verzadigde en toch hongerig. Jij bent een die droomt; ik ook, maar ik ben een ruwe droomer. Mijn laatste liefde was ergens hier ver vandaan, het doet er niet toe waar. Een afgelegen streek waar ik eerst eenzaam leefde, ik ontmoette in een van de dorpen een oud kameraad die ook daarheen verdwaald was. Hij was arm en had weinig gelegenheid gehad zich te ontwikkelen, hij studeerde graag en had geen wereldsche neigingen, uit armoede was hij daar schoolmeester geworden en wenschte nu niet anders dan zijn heele leven nuttig te zijn in kleine kring. Hij was een vriendelijk en ernstig man en ik herinnerde mij onze onuitgesproken en toch welbekende jeugd-idealen, ik wou immers een koning zijn en omdat ik daar een groote onderneming bestuurde en over veel te beschikken had droeg ik het hoofd hoog genoeg en vleide mij in 't geheim met mijn koningschap, maar meer nog geloofde ik in dien eersten tijd dat hij het zijne bereikt had, dat hij een heilige was. Want in zijn omgeving gold hij voor een goed en wijs man en ik zag hem menig keer een vriendelijke daad verrichten en ik lette op zijn kalm-dwepende glimlach toen hij mij vertelde hoe hij uit armoede hierheen was gekomen met het plan hier niet lang te blijven, hoe hij zich hier had ingeleefd en al spoedig voelde dat zijn voornemen om heen te gaan wankel werd, hoe hij hier een vrouw had gevonden die hem eindelijk voorgoed bond aan dit leven. Ik zag eensklaps een sterk en buitengewoon man in hem, ik heb hem enkele weken stil vereerd en ontroerd leefde ik in gedachte zijn leven mee. Maar dan zag ik dat hij geen sterke heilige was, ik zag onvastheid in zijn oogen als hij eenige gewelddaad bijwoonde of er van hoorde, iets vreemds en wankelends kwam over hem als van hier of daar een vaste kracht dreigde, als er slechtheden begaan werden of besproken, ik zag dat hij als een gevangene leefde in zijn goede en kalme leven, in den ban van zijn vriendelijke gezindheid, zooals anderen leefden in den ban van hun hebzucht of wat ook, en er was geen goddelijke kracht in hem. Zijn vrouw was jeugdig als een meisje en zij was als vele | |
[pagina 93]
| |
anderen in die dorpen, zij hadden iets eigens dat haar bekoorlijk deed zijn voor een vreemde. Toen ik haar de eerste keer ontmoette schonk zij mij een blik van verrassing die ik wel kende in vrouwenoogen maar daarna zag zij mij nooit weer op die wijze aan. Zij had haar man lief met een gelijkmatige koele liefde en sprak slechts onbeduidende woorden; in den eersten tijd van onzen omgang luisterde ik met veel belangstelling naar de kinderlijke verhalen van mijn vriend en achtte haar woorden weinig, maar langzamerhand ging het zijne aan mij voorbij en haar spreken en zwijgen kreeg voor mij groote beteekenis. Zij hadden een klein kind en ook de liefde van die vrouw voor haar kind leek mij een vreemd gevoel, koeler en gelijkmatiger dan bij andere vrouwen die ik kende. Het leek mij of zij de dienares was van een onbekende sterke meester die zij diende in geheele overgave en dat geen man haar ooit geheel zou bezitten. Maar de blik die ze mij bij mijn aankomst geschonken had, van verrassing en bewondering die wel heel na aan liefde grensde bleef in mijn geheugen, ik verlangde niet dat bij haar liefde zou groeien voor mij, maar ik wilde toch weten of zij zich nog bewust was van dat plotselinge gevoel, of dat zij het terstond had begraven, zelfs buiten haar herinnering. Was zij zwak en verliefd geweest, ik zou haar niet verleid hebben, nu ik voelde dat zij sterk was en niet te veroveren verlangde ik mij met haar te meten. Ik wist wel en achtte er niets gevaarlijks in dat ik alleen in hun huis bleef komen omdat zij mij voortdurend boeide, toch had ik de gewoonte om weinig met haar te spreken en veel met haar man die mij onverschillig was geworden. Als ik haar zag ontroerde ik en zij kreeg in mijn oogen al volkomener schoonheid; de vleiende zorg van haar man beantwoordde zij met koelheid en hij scheen daarmee tevreden, ik geloofde haar harteloos ondanks de bekoorlijke schijn die zij meedroeg in haar stille bewegingen, zij was tegenover mij evenals tegenover alle anderen gelijkelijk koel en ik beantwoordde haar evenzoo want ik was niet zwakker dan zij en kon als zij een geheim goed bewaren. De zachte bewogenheid van haar man beminde zij niet, - misschien was in haar hart eens een mooie droom geweest, | |
[pagina 94]
| |
verlangen naar een heilige die hij niet was, of naar een beschermend meester zooals een sterk man gaarne aanvaard wordt door een vrouw die liefheeft. Zij had nooit invallen zooals haar man, want hij maakte graag plannetjes om uit te gaan, om in de ruimte te wonen of op zijn minst te gaan eten in den tuin als het mooi weer was, en hij genoot op dichterlijke wijze van natuurschoon; - aan haar was nooit te zien dat ze van iets bijzonder genoot, maar waar zij eens geweest was bleef haar beeld als een onmisbaarheid in 't geheugen; zij had een booze macht over de lieflijkheden van de omgeving, over de bloemen van den tuin leek zij haar donkere geheimen te dragen en bij de boom waar wij een keer ons middagmaal aten zag ik nog lang daarna haar slank en buigzaam lijf en haar zware donkere haardos dicht onder 't gebladerte, zij keek wat spottend om een dichterlijk gezegde van haar man en de trouwe schoone boom had na haar heengaan niets bekoorlijks meer. Haar dagelijksch werk scheen haar nooit lastig te zijn en ook nooit te boeien of te vervelen; soms dacht ik dat haar ziel niet anders was dan de regelmaat van het huishoudelijk bestaan, maar dan dook haar koele raadselblik in mijn herinnering op met vernieuwde beteekenis en voer een warme liefdestroom door mij heen. Als ik haar alleen sprak deed ik haar veel vragen, ik vroeg van de gewoonten die ik in de dorpen waarnam nieuwsgierig het waarom, ik vroeg van alles door elkaar en eigenlijk zocht ik enkel naar de aard van haar eigen leven. Zij antwoordde en liet wel blijken dat zij mij een lastig vreemdeling vond, doch zij was te trotsch om verlegen te willen schijnen, schoon ik haar moeite gaf. En eens toen wij tezamen waren voelde ik dat ik eindelijk bezig was het Geheim te raden, een geluk waarvan ik nooit gedroomd had doorstroomde mij, ik wist dat ik een der groote en eeuwige dingen in de wereld ontdekt had. Ik voelde mij gehecht aan al de eentonige, nietsbeteekende dingen om ons heen, al wat behoorde tot het stille kalme leven hier had zij ongemerkt betooverd, het was haar Zijn dat zich in koelheid zoo langzaam openbaarde en ik was gevangen en moest worstelen | |
[pagina 95]
| |
om los te komen als ik mijn vrijheid nog liefhad. Dit leven dat mij thans zoo ontroerde wist ik dat aan haar en de vele anderen emotie-loos voorbijging, maar de liefde, zou de liefde ons doorgloeien kunnen? - of zou haar aanraking mij brengen tot een lange, een eindelooze slaap? Ik voelde: als haar zachte sterke armen mij omvangen wilden, ik zou mij zelf gegeven hebben, ik zou als een krankzinnige mij laten binden.... Ik moet sentimenteele woorden tot haar gezegd hebben maar van liefde sprak ik niet en een listig verleider was ik zeker niet, ik was op dat oogenblik enkel een verliefde dwaas. En de vrouw wie mijn liefde gold hield zich in haar onbewogenheid, en toen haar man terugkwam haatte ik dien met de haat van een minnaar en ik vertrok spoedig. Ik peinsde daarna en sprak bij mij zelf: haar koelheid kan binden voor altijd! - zij was een machtige vrouw en ik door mijn dwaze verliefdheid wel verzwakt, - zij heeft mij overwonnen! dacht ik en toch luwde mijn haat tegenover haar man, er leefden zachte en vredige gedachten in mij op die meer waren dan verwoestende hartstocht. Maar toen ik na eenigen tijd weer in hun huis kwam deelde mijn vriend mij terloops en gedwongen mee dat hij enkele dagen van huis moest voor een reis naar de stad waar we opgegroeid waren en waar hij om familiezaken even verschijnen moest. Hij trachtte gewoon te zijn, luchtiger zelfs dan gewoonlijk zijn gesprekken waren, maar het werd mij opeens duidelijk dat hij onrustig was omdat hij in mij een verleider van zijn vrouw vreesde. Toen besloot ik dat ik hem niet terug wou zien en dat ik met zijn vrouw vijandschap zou maken. Nadat hij weg was bezocht ik haar eenmaal en ik vroeg haar of zij haar man liefhad. Omdat ik haar met mijn vraag overviel en zij toch het antwoord niet schuldig wou blijven antwoordde zij dwaas: ‘een vrouw moet haar man liefhebben.’ Ik zei daarop: ‘Toen je mij voor het eerst zag had je mij lief.’ Zij keek mij met glanzende oogen aan en eindelooze minachting was in haar blik. Toen zei ik haar vaarwel, ik weet dat mijn afscheidswoorden honend genoeg klonken en hoe ik mij verheugde dat die klank van mijn laatste woorden haar | |
[pagina 96]
| |
zou bijblijven als een levenslange verleiding, zooals haar sterk verweer mij bijblijft als een eindelooze hoon en mysterieuse getuigenis van haar trouw. Ella's liefde is schooner en lieflijker maar zij moet naar die verre vrouw gaan en van haar de liefdegeheimen leeren want met die blik van redelooze minachting zou zij mij binden aan haar. Dan zouden wij samen blijven in sterke koele liefde waarin vlammen leefden van liefde-haat....
De droomen van de kapitein waren deze:
Het was nacht en allen sliepen maar ik waakte en stond aan dek, en uit het water dook een groote zilverkleurige visch op die schoot snel naar mijn vaartuig toe; ik voelde een schok en daarna lag de boot stil en een zilverig schijnsel lag over zee als van maanlicht. Ik leunde over de verschansing en zag vaag in het blinkende water de visch-gedaante en zei tot het monster: ‘laat mij doorvaren, ik ben de kapitein en ik moet zorgen dat mijn boot spoedig binnenkomt in de haven!’ Een stem uit het water vroeg: ‘waarom heb je haast om in die haven aan te komen?’ Ik herhaalde: ‘laat mij doorvaren, de haven is dichtbij en zal zichtbaar zijn als het dag wordt.’ Toen werd de groote lichtende visch een vaartuig met schoone wezens, ik begreep dat het zeevrouwen waren en de stemmen herhaalden: ‘waarom wil je je haasten om die haven binnen te varen? Kom bij ons, wij varen niet naar het land, wij varen naar het diep van de zee!’ Maar ik antwoordde: ‘ik moet mijn boot geleiden, alle anderen slapen, ik waak alleen.’ Nu zongen de zeevrouwen en ik was machteloos en kon niet dan luisteren en zij namen de boot mee in heimelijk snelle vaart. Toen de zang ophield herkreeg ik mijn wil, het scheepsvolk stond nu droomerig om mij en ik riep tot de zeevrouwen: ‘laat af van de boot want ik moet naar de haven varen!’ Zij dreven lachend weg en riepen: ‘een dag en een nacht heb je geslapen en de boot is ver van de haven en midden in | |
[pagina 97]
| |
de groote zee!’ Het scheepsvolk deed traag zijn werk maar ik was droef te moede want doelloos leek mij het varen nu de haven zoo ver was, ik leunde weer over de verschansing en zag uit de verte een lichtende visch snel naderen en een meisje stond op hem. ‘Volg mij!’ zei ze toen ze dichtbij was gekomen en ik deed de boot haar volgen en binnen korten tijd was tot mijn vreugde een havenlicht zichtbaar; nu lag de visch stil in het water en ik vroeg aan het meisje waarom zij niet verder ging. ‘Neem mij mee!’ smeekte ze mij zacht, ‘neem mij mee, dan zal uw leven licht en heerlijk zijn!’ Ik reikte haar de hand en wij zagen elkaar in de oogen, ik wachtte dat zij naast mij zou komen en verwonderde mij dat zij, zoo machtig, mij smeekte. Ik wachtte en zag haar aan en haar oogen werden al meer betooverend; zij sprak eindelijk: ‘Kom bij mij! Want ik kan bij u niet komen!’ Ik weerstond haar niet, ik kwam tot haar en zij droeg mij met zich naar de diep-zee.
Het was nacht en allen sliepen, ik waakte en stond aan dek. De boot voer ver van elke haven en volgde kalm zijn koers, maanlicht was over een kalme zee. Ik hoorde voetstappen achter mij en dan stond iemand naast mij die ik te voren nooit had gezien. Ik hield hem voor een nieuwe reiziger en deed hem vragen, hij antwoordde: ‘ik kom uit het diep van de zee en toch ben ik niet een van de wezens die daar wonen. Ik heb daar vele dagen doorgebracht en nu vind ik u die een mensch zijt als ik ben, nu is de zee kalm en de koers van uw boot is naar een haven die ik wel weet.’ Hij sprak somber en ik vroeg: ‘zou je wenschen dat de lucht storm voorspelde, dat de boot onderging en wij allen kwamen in het diep van de zee waaruit je bent opgestaan?’ Hij antwoordde: ‘de storm is in mijn hand, storm en alle verderf!’ Ik zag om mij en vond niets dan maanlicht en sterren en kalme zee. Ik vreesde de vreemde reiziger niet, ik zei lachend tot hem: ‘ik weet dat de zeevrouwen schoon zijn, een kwam op een zilveren visch tot mij en haar hand was in mijne, ook | |
[pagina 98]
| |
ik verlang meer naar dat onderzeesch rijk waar zij wonen dan naar de verre haven waarheen wij varen.’ Nu was er vreugde in de oogen van den reiziger, de wind stak op en werd al luider en uit de diepte kwam een jeugdige schoone zeevrouw, zij dreef terzij van de boot mee en lokte: ‘kom tot ons! De zee bruist zoo vroolijk!’ Maar het gelaat van den reiziger was opnieuw somber geworden en ik vroeg fluisterend aan de zeevrouw: ‘waarom is deze vreemde bij mij gekomen? Hij verdonkert mijn leven!’ Zij vroeg fluisterend: ‘zal ik degeen die je liefhebt aan je zijde brengen?’ ‘Spreek niet van hem!’ zei ik zacht en ik week weg van haar en een hooge golf bracht haar bij de rand der verschansing waar de reiziger stond, tot hem sprak zij: ‘je bent weggevlucht uit het diep van de zee omdat zij die je liefhebt nog op aarde woont! Keer weer tot ons, je zult zalig zijn!’ De vreemde sprak: ‘laat de wind tot storm worden! Ik wil je stem niet hooren!’ En de wind werd tot storm, de zeevrouw hield rustig de verschansing omklemd en rond haar hoofd spatten de golven hoog op. Ik kwam bij haar en sprak: ‘gij zijt machtiger dan deze vreemde! Ik vertrouw mij aan u!’ De zeevrouw knikte, zij leidde de boot voort en ik staarde in haar oogen wijl zij mij niet aanzag en hoorde naar haar gezang en de tijd verging ongemerkt. De sombere figuur van den reiziger bleef mij lang terzijde; eindelijk was hij er niet meer. De storm was geluwd, het water werd kalm als voorheen en de zeevrouw sprak: ‘hij is weergekeerd naar het diep van de zee en gij zult op aarde blijven!’
En een derde nacht zag ik de sterren die heel talrijk waren, de lucht was bleek van sterreglans en er waren geen wolken. Dan zag ik midden de sterren een bewegend licht, als een fakkel en eenige sterren vielen in zee. Daarop verdween het fakkellicht. Niet lang daarna bemerkte ik nabij mijn boot een ander vaartuig dat in een richting met het mijne voer en met dezelfde snelheid. Een zeevrouw sloeg haar armen om de verschansing | |
[pagina 99]
| |
van mijn boot en vertelde mij: ‘er is een groot schip gezonken en vele menschen zijn bij onze paleizen gekomen. Wij zijn tot de sterren gegaan en hebben sterrelichten gehaald om de bodem der zee te verlichten, nu is het daar feestelijk en mijn zusters zingen de gasten wakker en willen met hen feesthouden!’ Ik vroeg: ‘wat is dat voor een vaartuig dat op korten afstand van het mijne in dezelfde richting meevaart?’ Zij antwoordde: ‘het is uw eigen boot, de passagiers zijn uw passagiers en de kapitein zijt gij. Ik begaf mij eerst daarheen maar ik vond u in een nauwe kajuit liggen slapen. Liever praat ik hier met u, onder het licht der sterren.’ ‘Heeft die andere mijn gedachten?’ vroeg ik. ‘Zij heeft uw gedachten wel. Maar gij zijt vrij en zij is gebonden, haar gedachten kunnen niet tot de sterren gaan en tot het diep van de zee.’ Nu naderde in de verte een nieuw vaartuig, het was heel groot en straalde veel licht uit en voer heel snel. Het voer dicht langs het mijne voorbij en ik hoorde stemmen die mijn naam noemden en de naam van de boot die ik bestuurde. De opvarenden zagen ook de schoone zeevrouw en lokten haar: ‘zeevrouw, ga mee met ons!’ Een stem herkende ik en wist nu dat mijn liefste meevoer op dat groote schip; ik keek vragend naar de zeevrouw of die gehoor zou geven aan het lokkende geroep vandaar. Doch zij bleef waar zij was en scheen niet te luisteren. Het vaartuig werd kleiner en verdween uit het gezicht en toen ook zijn licht geheel was verdwenen naderden wij een effen zeevlak dat was als een meer in het groot golvengebied; hier keek de zeevrouw mij eensklaps aan en sprak: ‘kom nu mee, geef u aan de slaap der gestorvenen! Ik zal u wekken!’ Ik voelde hoe de boot schokte omdat hij stiet op een verborgen rots en hoorde de zeevrouw nog fluisteren: ‘ook uw tijd is deze nacht gekomen!’ maar ik dacht aan de vele passagiers die aan mijn zorg waren toevertrouwd en klaagde luid. Wijzend op het tweeling-schip dat ongestoord doorvoer suste zij mijn ontsteltenis en fluisterde mij toe als de zoetste zang: ‘gij zijt hier heel alleen op dit vaartuig, uw vrijheid is vol- | |
[pagina 100]
| |
komen en uw liefste is in mijn rijk! Want een spotvogel bootste daarstraks zijn stem na, - kom met mij!’ Zoo zonken wij.
Ik was in de stad waar mijn liefste woonde en kwam in den nacht aan zijn huis. Ik rustte uit voor de deur en een van de bewoners kwam naar buiten en zei: ‘wil je niet liever naar je eigen huis gaan? Je zult hier verkleumen en ziek worden.’ Ik antwoordde: ‘wees maar niet ongerust over mij, ik zal aanstonds heengaan!’ De vrager verdween en ik bleef. Over een uur kwam een ander en vroeg: ‘wil je hier binnenkomen als je geen huis hebt? Want je zult ziek worden als je nog langer hier blijft!’ Ik antwoordde: ‘ik heb wel een huis en ik ga niet met u naar binnen.’ En nog een andere vreemde kwam uit het huis en drong er op aan dat ik mij niet daarbuiten zou laten verkleumen. Tot hem zei ik: ‘ik wacht iemand. Als die gekomen is zal ik naar mijn huis gaan.’ Nu wist ik dat de eenige der bewoners die nog niet naar buiten was gekomen, mijn liefste was. Ik dacht aan de groote zee die mijn vaartuig droeg, ik hoorde geruisch en een gevleugeld kind kwam naast mij staan en zei: ‘zal ik je naar de zee terugvoeren? Een van de zeevrouwen zendt mij hier heen en mijn vleugels zijn sterk genoeg om ons beide te dragen!’ Maar ik antwoordde: ‘ik moet nog wachten dat mijn liefste mij hier komt opendoen. Blijf bij mij!’ Hij plooide zijn vleugels en bleef eerst geduldig bij mij maar later vroeg hij met wat ongeduld: ‘zal hij wel komen? Zal ik stil binnengaan en hem uit zijn slaap wekken?’ Ik suste hem en na korten tijd zei ik hoopvol: ‘ik hoor zijn voetstap daarbinnen. Nu zal hij terstond hier zijn!’ De voetstap naderde eindelijk, de deur werd geopend en ik zag mijn liefste voor mij staan, maar hij herkende mij niet. Hij zei: ‘je hebt geen woning en je kunt niet langer buiten blijven, sta op en kom met mij mee!’ Toen zag hij het gevleugelde kind naast mij en hij veranderde van uitdrukking. Ik sprak: ‘ik groet u en neem afscheid van u. Ik ga terug naar de groote zee die mijn woning is.’ Maar hij nam mijn hand en zei: ‘kom eerst mijn woning zien!’ | |
[pagina 101]
| |
Ik liep nu met hem het huis binnen en hij ging mij voor en liet mij zijn kamers zien, verlicht door de kaaars die hij droeg. Weemoedig sprak hij: ‘heb je dat alles liefgehad en was ik de liefste waaraan je dag en nacht dacht? Zie nu nog eenmaal naar mij en naar al de dingen om mij heen en vindt dan daarbuiten de hemel met de sterren weer en de zee en het vaartuig dat je dapper bestuurt.’ Ik keek rond en ik wist dat de seconden die wij nog samen doorbrachten eindeloos zouden herleven in mijn herinnering; mijn gevleugelde metgezel wachtte niet langer. Hij sloeg zijn vleugels uit en riep: ‘vlucht met mij!’, maar ik volgde mijn liefste. Toen ik al 't zijne lang beschouwd had ging hij met mij naar buiten en wij hadden een lange moeilijke tocht samen naar de zeekant die ver buiten de stad was. Daar namen wij afscheid en een der zeevrouwen wachtte mij aan de kust; over de zee was tot de horizon een zilveren streep zichtbaar waar zij gevaren had en zij nam mij mee naar mijn boot die ver van de kust voer. Onderweg fluisterde zij mij spottend toe: ‘wat heb je daarginds gevonden?’ Ik antwoordde: ‘een aardsch huis, grooter dan de zee en de sterrenhemel want mijn liefste woont daar!’ Uit de diepte der zee klonk het gezang der zeevrouwen zoolang de nacht duurde.
De zee was kalm en er blonken veel sterren maar mijn boot naderde een groote schaduw. Bij die schaduw gekomen hoorde ik een stem iets roepen en ikzelf riep terug: ‘wie is daar?’ De stem antwoordde: ‘zijt gij een man of een vrouw? Uw stem is niet zacht maar ik meende een vrouwestem te hooren!’ Ik riep terug: ‘mijn stem is verweerd van het zeeleven, ik ben een vrouw. Wie zijt gij?’ De vreemde antwoordde: ‘ik ben de geest van den storm. Deze nacht is zeldzaam en de sterren zijn meer nabij de aarde dan anders. Hoor je de stilte van de zee? De zeevrouwen zingen niet!’ Ik vroeg: ‘is deze stilte de voorbode van de dood?’ De geest antwoordde: ‘hoor naar de stilte in je hart. Doe mij geen vragen. Kom bij mij in deze nacht. De schaduw van mijn vaartuig reikt thans tot het uwe, snel mij over dat schaduw- | |
[pagina 102]
| |
vlak tegemoet, ik zal je mijn hand reiken. Er is geen gevaar als je mijn bevelen opvolgt.’ Ik snelde over het schaduwvlak der zee naar het andere vaartuig dat ik eerst niet zag. Eindelijk zag ik een kleine boot die bevestigd was aan een witte rots en een donkere gedaante zat in de boot. Hij sprak: ‘ik ben thans een gevangene maar ik maak u vrij. Toen uw vaartuig voorbij voer raadde ik dat een menschenziel daar waakte in verlangen, nu wil ik u vleugels geven die kunnen u overal heen dragen, maar vóór de morgen moet je tot mij weeromkeeren.’ Ik zei tot hem: ‘meer dan uw vleugels begeer ik het gezang van de zeevrouwen. En meer dan haar schoon gezang heb ik deze wondere zeldzame stilte lief.’ Maar de geest sprak: ‘voor mij is nu de stilte geweken, want ik hoor het verlangen van je hart, het spreekt al luider en luider, al denk je zelf dat het nu slaapt. Neem de vleugels, ik wil de wiekslag van mijn vleugels hooren!’ De zee die rondom de witte rots eerst effen was als een meer rimpelde zich nu, de boot wiegde en geruisch steeg uit de diepte op. De wind wakkerde aan en de geest liet gegrom hooren, ik nam de groote witte vleugels die hij mij aanbood en wierp ze in zee en ze dreven lichtend heen. Tot de geest fluisterde ik: ‘ik vrees u niet!’ Onmiddelijk stilde de wind, de zee werd opnieuw effen als een meer. Maar de geest sprak: ‘ik hoor in de stilte nog het verlangen, het onrustig kloppen van je hart. Nu heb ik geen witte vleugels meer, ik heb zwarte, die zijn nog grooter en geven sneller vlucht!’ Ik vroeg: ‘zijn de sterren zoo dicht bij de aarde dat ik er een bereiken kan met deze vleugels?’ Hij antwoordde norsch: ‘je liefste woont op de aarde en naar hem gaat al je verlangen.’ Doch ik zei: ‘ik wil geen rouw brengen over mijn liefste’. En ik nam de zwarte vleugels en wierp ze in het water, ze dreven onzichtbaar weg. Toen zei de geest: ‘je hart is stil geworden. Nu heb je je verlangen overwonnen en is de stilte voor ons beide volkomen, | |
[pagina 103]
| |
wij kunnen in vrede de verdere uren van den nacht doorbrengen. Op aarde heb ik geen woning, ik jaag daar zoo snel voorbij, ik weet weinig van de aarde, maar hier rust ik maandenlang en zie al de vaartuigen voorbij trekken.’ Ik knikte en volgde mijn eigen gedachten: - ik durfde mijn liefste niet naderen, nu blijf ik hem ver heel de nacht en mijn hart moet stil zijn! - De geest sprak verder: ‘wil je met mij de mooie paleizen zien waar de zeevrouwen slapen? Zij hebben daar alle schatten der wereld verzameld, ook de zaligste liefdesdroomen!’ Ik antwoordde: ‘mijn hart is stil en zonder liefdesverlangen. Nu wenschte ik mij vleugels om tot mijn liefste te gaan, witte vleugels die licht verspreiden of zwarte die grooter zijn en sneller doen vliegen. Maar ik wil met u naar de paleizen der zeevrouwen gaan. Mijn hart zal niet beven bij de liefdesdroomen.’ Wij daalden af langs de witte rots die al breeder werd en zagen daar beneden de slapende zeevrouwen in haar paleizen en haar droomende gezichten leken mij schooner dan haar gezang. Eene ontroerde mij meer dan alle andere, zij was zoo jeugdig en bevrijd van smart en ik bleef bij haar en boog mij al dichter over haar, en mijn ziel kwam al nader tot haar wezen. ‘Zij is in de stilte herboren, zij is in de storm omgekomen’, fluisterde ik eindelijk tot de geest, doch de zeevrouw opende haar oogen en de betoovering week, de geest was verdwenen en de ontwaakte schoone bracht mij onder vervoerende gezangen op mijn vaartuig weer.
Ik was in een onbekend vertrek en nog iemand bevond zich daar die een wijsje speelde op een vreemd instrument. Eensklaps hield hij op en begon een gesprek met mij, hij vertelde dat hij zeeman was en veel reizen had meegemaakt. Ook ik vertelde wie ik was en vroeg hem of hij ooit de zeevrouwen had hooren zingen als hij op reis was, maar hij antwoordde verstrooid en praatte onrustig nog wat door over zijn zeemansleven. Ik keek nieuwsgierig naar zijn instrument dat nu stil was en die blik van mij stoorde ons gesprek spoedig. Zwijgend nam hij mijn | |
[pagina 104]
| |
hand en beduidde mij hem te volgen, de uitdrukking van zijn gezicht was ernstiger dan te voren en hij voerde mij naar een ander vertrek waar op een bed een schoone doode vrouw lag. Hij vroeg: ‘ken je haar?’ Ik antwoordde: ‘ik heb haar nooit gezien.’ Toen gingen we samen terug naar het eerste vertrek, hij nam zijn instrument en speelde en ik luisterde. Hij speelde met afbrekingen alsof hij een melodie zocht en niet vinden kon, hij herhaalde zich en speelde gejaagd en zonder mij te boeien. Het werd donker zoodat ik hem nauwelijks meer kon onderscheiden, ik luisterde in droef gepeins over de doode vrouw die ik gezien had, eindelijk brak hij voorgoed af en stak licht aan, toen zag ik zijn gezicht weer en het was somber van onvoldaanheid. Hij sprak: ‘aanstonds wordt het nacht, wil je dan in dit huis blijven waken? want ik kan hier niet langer blijven.’ Ik stemde toe en hij verliet mij kort daarop; ik voelde mij langzamerhand vermoeid door mijn gepeins en omdat het nacht werd, ik steunde het hoofd op de handen en sloot de oogen. In die houding bleef ik gedachteloos, de slaap nabij, ik weet niet hoe lang ik zoo gezeten had toen ik gestoord werd door een nieuw spel in mijn nabijheid, ik hoorde de klank van hetzelfde instrument, maar het spel was schoon en verrassend. Ik zag op naar de speler, hij was niet de man die ik hier eerst had aangetroffen, ik luisterde en staarde hem zonder ophouden aan omdat zijn spel mij ontroerde. Toen hij even pauze hield troffen onze blikken elkaar, hij zweeg, maar omdat ik behoefte had in dit vreemd bijeenzijn de stem van mijn metgezel te hooren vroeg ik of hij ook een zeeman was evenals de vorige speler. Hij schudde zijn hoofd en sprak daarna met bedwongen heftigheid: ‘waarom vraag je niet of ik de doode vrouw ken die hier naast ligt? Ik speel voor haar en zij hoort het niet. Morgen zullen ze haar wegdragen en dan zal ik nooit meer spelen!’ Hij speelde opnieuw en ik luisterde in verrukking naar de prachtige melodieën die hij nu deed hooren. Deze muziek moet lang geduurd hebben want aan het eind stond een gevleugeld wezen naast hem en sprak: ‘het is reeds morgen! Geef mij uw speeltuig!’ | |
[pagina 105]
| |
Hij weerde haar af en wilde het instrument nog behouden, maar het wezen hernam heel zacht: ‘geef mij uw speeltuig want zij hoort uw liederen niet!’ Toen gaf hij het berustend aan de gevleugelde en die verdween. Hij leek nu droef maar kalm en zei tot mij: ‘je hebt dus ook de andere gezien die dit instrument bespeelde?’ Ik antwoordde: ‘hij vond niet de melodie die hij zocht.’ - ‘Neen,’ sprak hij glimlachend. - ‘Mijne deed een engel uit de hemel verschijnen. Mijn spel was schoon want ik heb een schoone doode vrouw lief!’ Hij sloeg een gordijn wat open en zag naar buiten. ‘Het is al heel licht,’ zei hij weemoedig. - ‘Nu ga ik heen.’ Hij groette mij en nadat hij was heengegaan kwam de zeeman terug en zocht dadelijk het vertrek rond naar het instrument. Hij keek verwonderd en somber en verklaarde mij dat hij treurde over zijn onvolkomen spel. Ik vertelde hem dat iemand in den nacht heel schoon gespeeld had en dat een engel was gekomen die het speeltuig had opgeëischt. ‘Het kan niet door een ander worden vervangen,’ sprak hij peinzend. ‘Deze vrouw die gestorven is, had mij lief en gaf mij het speeltuig dat een tooverding is, want het droeg een onbekend en heerlijk lied. Maar ik heb het lied altijd vergeefs gezocht en nu zij dood is heeft de ander het gevonden!’ Mijmerend en verstrooid ging hij weer heen en ik schoof de gordijnen terzij zoodat het volle daglicht binnenviel, ik doofde de lamp uit en wachtte tot iemand mij zou komen aflossen. Na eenigen tijd kwamen veel jonge meisjes binnen, alle in 't zwart gekleed en stil zich bewegend, dit deed mij de kleurigheid van mijn eigen kleeren opmerken en ik zag hoe de jeugdige gezichtjes een berisping droegen die mijn verschijning gold. Ik glimlachte over haar ijdele rouw en verliet het huis. (Slot volgt). |
|