| |
| |
| |
Verzen
Door
J. Jac. Thomson
Herfst-eenzaamheid
O Wegen der herinnering, gij speelt
Met goudgeblader tegen matte luchten.
Een enkle zanger, die zijn lied nog kweelt,
Breekt af en zint om uit dees herfst te vluchten
Naar luwte en zon; hij maakt zijn vlerkjes los,
En laat het rustloos popeltje betijen,
Dat al zijn pronk in karrespoor en mos
Verliest met de andre der twee slanke rijen,
Die heel den weg mijn ijl geleide zijn.
O Eenzaamheid, waar niets 't gedenk verminke
Aan woorden, die vergulden in den schijn
Van laten herfst en nu voor eeuwig klinken.
Scheiding in den morgen
Round the cape of a sudden came the sea,
And the sun looked over the mountain's rim
And straight was a path of gold for him,
And the need of a world of men for me.
En ik dacht: waarom is zij niet met hem gegaan
Op het pad, dat te glinsteren lag in de zon,
Wist zij niet haar arm om zijn schouder te slaan
En te blijven met hem toen zijn loop hij begon;
| |
| |
Of waarom ging hij niet met haar in den nood
Van een wereld, die gruwzaam en donker, in pijn
Verteert, waar de klachten om goud en om brood
Als daaglijksche foltringen, keeren en zijn;
En waarom krijgt ieder zijn eenzaamheid,
Waar geen hand is die helpt en geen ziel die verstaat,
Waar een uren-geluk wordt met jaren beschreid;
En wat wordt het leven, als 't zwaard er door slaat
En het scheidt en elk blijft zoo hulploos alleen:
‘Hier mijn blijdschap; wat is mij de zon op den weg?’
‘Hier mijn nooden; met u ging toch alles mij heen,
Eender is 't of ik “vreugde” of wel “droefenis” zeg’?
Zoo denk ik en vraag: waarom of niet ging
Hij met haar, zij met hem, saam in zon, saam in leed,
En de een slechts des anderen lieveling?
Daar is er God, geen, dan Gij die het weet.
De priesteres
Ik weet niet God, of Gij mij dit vergeeft:
In Uwen tempel, als de voorhang week
Voor 't heiligste, waar Ge Uw oraaklen geeft,
Stond zij met mij, beiden ontroerd en bleek.
En zij ontsloot voor mij, voor mij alleen,
Den schrijn en toonde 't sterflijk oog den Graal,
Welks eeuwig licht ten krans was om háár heen.
Ik knielde en rees, en weer, tot zevenmaal.
O Stralenkelk van liefde en lijden, aan
Uw glans win ik op aarde hemelrust:
Toen zag ik haar als Uwe heilge staan
En knielde opnieuw en heb den zoom gekust
| |
| |
Van haar gewaad. Niet meer. Heb ik mijn lot
Daar U ontscheurd en werd ik U ontrouw,
En kunt Gij 't mij vergeven, o mijn God,
Als ik 't belijd, en ik heb géén berouw?
De uitverkorenen
Ter oostpoort uit, omgingen zij de wel,
Die met haar straal den hemel wil beschieten,
En het prieel, waar, na het luitenspel,
De minnenden èn luit èn rozen lieten.
En langs den hof der kinderen, wier sprong
En luid gejuich joeg achter bal en pluimen -
- Alsof een God hen innerlijk bedwong, -
Verkoos hun oog voor kleur het hemelruime.
Toen werd gebod hun tot een zoete deugd,
Een vreugd om 't leven en een wijd erbarmen
Met wat als kind en liefste en roos verheugt,
En met het maar-verlaten-zijn der armen.
En keerende met de avond, drijft een gloed
Vóor hen, die gaan, kinderlijk van gebaren;
Den weg der leliënvelden golft de vloed
Van 't goudbestikte purper der talaren.
| |
Uit de ‘Barchem-liederen’
I. De maning
Heilige kring, die van verlangen leeft,
Zoekers naar God, op uwen berg verzaamd,
Zult hooren gij Zijn stem, als alles zwijgt
| |
| |
En allen in doorluchte ontroering beiden,
Zal in u slaan de goddelijke vonk,
Die al wat vlambegeerig is, verteert
In eenen toomeloos onstuimgen brand?
Hebt gij de kracht om krachteloos te zijn
Onder Zijn hand, al speurt gij die nog niet;
Zijt gij bereid tot de onverbreekbre wijding
Die uit de wereld u en hare weelden scheurt?
Het kleed ligt klaar, smetloos en ongekreukt,
Het zwaard, dat straks uw schouderen zal raken
Flitst in de zon, der scheê onttogen; hoor,
De dennen ruischen zacht en wonderlijk.
Zijt gij bereid? - Zeg dan vaarwel uw land,
Uw maagschap, vrouw en kind, leef van het brood
Dat, ongezuurd, uw voet de vastheid geeft
En van de melk, die u de knapen reiken.
Ontbind uw haar, laat het den winden prijs,
En draag uw hart door woud en bergen-op
Tot waar 't, een vlam, stijgt doodstil in 't azuur.
Gij weet, hoe velen in den schemer wachten,
Zij zijn de bloemen lang ontwend en zon;
Toch reist hun droom steeds alle heemlen door,
En luistren doen ze of geen heraut nog roept
En spieden of nog geen hun standert heft.
Zijt gij bereid op nacht en eenzaamheden
Wanneer Hij zegt: thans luidt der helden uur,
En volgt gij Die uit nood en vloek geboren
Het Godswoord als een bliksem zwaait en werpt;
Zijn uwe handen rein, is rein uw hart?
Zie dan omlaag, hoe daar de palm al groent.
| |
| |
II. De engel
Laat nu de vlakten en haar speelsche rust;
Stijg mee naar hooger woon dan een zich koos
In 't lage land; om uwe zorgen sust
Een hemeldsch mild geluid, tot zorgeloos,
Met klaarder oog gij schrijdt en lichter gang,
Tusschen 't geboomte klimmend 't moeilijk pad.
Hoor, van den top schalt feestelijk gezang
Steeds luider naar wie mindrende afstand schat.
De maan staat vol; haar welig glansen laat
Zij uit in 't bosch, tot toovertuin vermooid.
Ziet ge ook, hoe ons, in schâuw, terzijde gaat
Een engel, die de vleuglen blank ontplooit?
III. De bron
Hier is de bron, die eens een god ontsloeg
Aan de aard, welks waatren nimmer nog begaven;
Vul nu den zilvren kelk en laat als vroeg
In de ochtend aan haar zuiverheid ons laven.
Heeft ooit een dronk uw felle dorst gelescht
Als deze? En hoort gij thans geen teer beginnen
Van een muziek? En zie nu, hoe in 't West
Ter kim een nieuwe hemel uwe zinnen
Verrukt en draag, draag al wat ik u zeg,
En zeg, wat gij hebt in dees stilt gevonden?
Dan zwijgt gij slechts en slaat uw mantel weg
En toont aan mij het bloeden uwer wonden.
|
|