| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
De Overweldiging van Belgie, beschreven door L. Mokveld, oorlogscorrespondent van de Tijd, Evaringen als Nederlandsch journalist opgedaan tijdens een viermaandsch verblijfbij de Duitsche troepen in België. Rotterdam 1916. W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Mij.
Hoe graag zouden wij een boek als dit ongelezen laten. Waarom zouden wij de herinnering verlevendigen aan een ellende die wij niet kunnen gebeteren.
Toch zijn wij wel geneigd het opzij te zetten bij die geschriften die waarde houden voor later. Als de geschiedenis geschreven wordt krijgen alle verhalen van ooggetuigen beteekenis.
Maar - wordt de geschiedenis niet voortdurend geschreven? Wordt zij niet voortdurend vastgelegd, gekleurd, vereenvoudigd in onze geesten, en is deze innerlijke beschrijving, overlevering wordend door onze monden, niet ook een element in de latere te-boekstelling?
Er zijn overleveringen die zich - vooral wanneer het belang van machtige menschengroepen ermee gemoeid is - al heel spoedig vestigen. Wie er niet op verdacht is, gelooft zelf misschien al gauw het omgekeerde van wat hij als waarheid kent.
Daar is die vraag: of er Belgische vrijschutters waren?
Zij die ja zeiden, hebben nooit één enkel bewijs aangevoerd. Telkens weer is bij gezette overweging van de berichten de afwezigheid gebleken van alle voorbeelden. Toch kan men zeker zijn dat de bevestiging altijd weer zal opduiken, zooals zij werkelijk ook, sedert anderhalf jaar, nu hier, dan daar, opgedoken is. Als in het belang van een machtige menschengemeenschap zal zij, ook zonder bewijs, gedurig herhaald worden.
| |
| |
Daarom is het goed zich het oordeel van ooggetuigen nu en dan voor te houden, - niet met de herlezing te wachten totdat alles geschiedenis en verleden werd. Franc-tireurs? vraagt ook deze schrijver. En vervolgt dan:
‘Er is geen betere gelegenheid, dunkt me, dan na het hoofdstuk over de verwoesting van Visé, om de vraag te behandelen of er in België werkelijk een franc-tireurskrijg bestaan heeft. Wie reeds vroeger artikelen van mijn hand las, weet, hoe ik die vraag beantwoorden zal.
Mijn meening is nog steeds dezelfde en ook hier wil ik getuigen, dat naar mijne meening, gevormd door eigen aanschouwing en meeleven, de beschuldigingen van franc-tireurs-daden door de Belgische bevolking een absolute leugen zijn.
Er zijn er die de beschuldiging volhouden op grond van uitlatingen in de Belgische pers, welke in een Duitsche brochure verzameld werden.
M.i. hebben deze pers-citaten echter niet de minste waarde. Dit zal een ieder duidelijk worden, wanneer hij zich de opwinding voorstelt van de dagbladschrijvers, wier land plotseling, geheel onverwachts, in een schrikkelijken oorlog gewikkeld is, en die thans begrijpen als journalisten een grootsche, vaderlandslievende taak te vervullen te hebben. In deze zenuwachtig overspannen toestand zitten ze over hun bureaux gebogen en putten uit vluchtelingen-praatjes berichten omtrent een meedoen van burgers aan den strijd. Ze maken er zich even een voorstelling van, hoe wilde horden den vaderlandschen bodem betreden en hoe man en man, vrouw en vrouw zich aaneenscharen en met verachting van hun leven zich tegen den indringer verzetten. De gedachten van zoo'n journalist, wiens eigen land sinds enkele dagen in oorlog is, gaan niet logisch meer; hij vindt in zijn voorstelling iets schoons, en ik kan me dan ook begrijpen, hoe enkelen er toe gekomen zijn die voorstelling voor waar aantenemen en de daad te verheerlijken.
Dat is echter geen bewijs, dat die daad er ook waarlijk geweest is, want hoe kwamen ze aan die berichten?
Uit eigen ondervinding durf ik met zekerheid te zeggen, dat die berichten enkel en alleen uit duitsche bron kwamen, terwijl er geen enkele aanleiding toe bestond.
| |
| |
Juist de eerste oorlogsdagen heb ik in alle bijzonderheden meegemaakt. Ik was in Luik gekomen, tusschen de forten door, zooals ik hiervoor reeds beschreven heb. In Lixhe was ik, toen de schipbrug daar telkens vernield werd vanuit het fort Pontisse; driemaal vertoefde ik in Visé vóór de verwoesting en ook was ik er, toen het lieve stadje in de vlammen verteerde. In Leuven werd ik, toen alles nog brandde, door zes soldaten uit mijn bed gehaald en gevangen genomen.
Welnu, ik heb:
1o. Nog nooit iets van een franc-tireurskrijg waargenomen.
2o. Nimmer iemand gezien die gewapend als franc-tireur gevangen genomen was.
3o. Geen Duitsch militair, van welken rang ook, ooit hooren beweren dat hijzelve op eenigerlei wijze iets van den franctireurskrijg heeft meegemaakt, ofschoon ik talloos velen daarnaar gevraagd heb. Altoos waren het anderen, die reeds sinds enkele dagen weer vertrokken waren, die het ongelukkige lot gedeeld hadden!
4o. Nooit op mijn vragen een enkelen naam van een franctireur hooren noemen.
Wel echter werd me door de Duitsche officieren altijd over franc-tireurs gesproken en in Visé, Luik, Dinant, Bilsen en vooral Leuven, oefenden ze voortdurend pressie op me uit en wilden ze me beloften ontrukken, dat ik over het bestaan van franc-tireurs in mijn blad - De Tijd - schrijven zou en de verwoestingen rechtvaardigen. En die redeneeringen gingen over van officieren op soldaten en vooral deze laatsten kregen daardoor een grooten wrevel tegen de Belgische bevolking, om die reden ook een groote vrees voor franc-tireurs en talrijke malen heb ik het meegemaakt, hoe een slag, van een instortenden muur bv., een heelen troep soldaten deed opspringen, naar de geweren grijpen en dolangstig het terrein deed afsluipen. Dan vloekten en tierden ze al weer en spraken van niets meer dan van afbranden.
Ten slotte werd door al dat praten der soldaten ook de bevolking langzaam overtuigd, dat er franc-tireurs geweest waren, maar nooit op de plaats waar zij zelve woonde; altijd elders. Ze konden niet aannemen, dat de Duitschers zoo wreed konden
| |
| |
zijn en zooveel vernielen, als er niets gebeurd was, en kwam dan eenmaal de tijd dat ze ook zelf vluchten moesten, dan meenden ze, verscheidenen hunner tenminste, dat ze al die rampen te wijten hadden aan hun landgenooten franctireurs, die elders waren opgetreden. Maar zouden zij, als ik, in de gelegenheid geweest zijn “elders” ook eens te informeeren, dan zouden ze van de onwaarheid volkomen overtuigd geworden zijn en hadden ze daar den naam van hún dorp waarschijnlijk hooren noemen.’
Een ergere beschuldiging dan die omtrent vrijschutters werd tegen de Belgen ingebracht. Personen uit de bevolking, vrouwen zelfs, zouden tegen duitsche soldaten gruwelijke wreedheden begaan hebben. Ook hiervoor is nooit een bewijs geleverd en de schrijver van dit boek herinnert aan een onderhoud dat hij met Dr. van der Goot, werkzaam in het Roode-kruis-hospitaal te Maastricht gehad heeft en indertijd in zijn blad publiceerde.
‘Ook Dr. van der Goot was de geruchten omtrent die wreedheden gaan gelooven en waar een ieder ook altijd den naam noemde van een groot hospitaal te Aken, dat vol met dergelijke verminkten liggen zou, was hij naar die stad gegaan om zelf te zien. In een onderhoud met den directeur van bedoeld ziekenhuis verklaarde deze laatste, dat in de inrichting geen enkel zoodanig geval behandeld werd en ook niet in andere ziekeninrichtingen van die stad waarover hij tevens consulteerend geneesheer was. In een pas gehouden vergadering van den geneeskundigen kring had hij ook van geen enkelen collega iets omtrent behandeling van zulke gevallen vernomen’.
Het boek is slordig geschreven. Wel mag daardoor het karakter behouden zijn van de oorspronkelijke brieven waaruit het werd samengesteld, maar niettemin ware het zonder de sporen van vroegere overhaasting leesbaarder.
* * *
| |
Benedictzus de Spinoza: Ethica, vertaald, ingeleid en toegelicht door Jhr. Dr. Nico van Suchtelen. Met 2 Portretten. Wereldbibliotheek.
Een nieuwe vertaling van de Ethica, met aanteekeningen en een Inlelding. De laatste kort, maar voortreffelijk.
| |
| |
‘De ware wijsheid die een wijsgeer ons meedeelt is niet de positieve formule, het vaste systeem dat wij als een lesje kunnen napraten, maar geheel zijn wijze van denken en zijn, waarin zijn bijzondere virtuositeit van uiting ons dwingt ons zelf te verplaatsen....
Ook bij Spinoza is dit het geval. Ik wil in geenen deele de groote beteekenis van zijn leer als logisch systeem, van haar scherp formuleerbare bewijzen of zelfs beweringen, ontkennen. Maar het zijn niet deze dingen op zichzelf, het is niet de verloochening van het dualisme, de onttroning van God als schepper en willekeurig bestuurder eener buiten hem staande wereld; niet de bevrijding uit de anthropocentrische wereldbeschouwing en het anthropomorphe godsbegrip; niet zijn nog voor de hedendaagsche denkbeelden voorbeeldige theorie omtrent het parallelisme van geest en materie; niet die scherpe en objectieve behandeling der gemoedsaandoeningen, welke door de moderne psychologie misschien wat is uitgebreid, maar in den grond der zaak niet werd verbeterd; het is niet deze positieve en radikale voortzetting en ontwikkeling van de denkbeelden van Descartes, de Occasionalisten of wie ook; al dit duidelijk formuleerbare en historisch waardeerbare is het niet wat ons het meest in Spinoza's werk ontroert. Het is zeker geen gering intellektueel genot telkens in Spinoza's geschriften bronnen te ontdekken van zoovele ons thans vertrouwde denkbeelden en theorieën, maar het is ten slotte niet dáárom dat wie ééns zijn troost bij hem vond, ook later, en steeds met denzelfden eerbied en dezelfde liefde naar hem blijft luisteren. Neen, het is het diep besef dat de moed, de eerlijkheid en de kracht van zijn denken nog steeds ongeëvenaarde voorbeelden zijn en nog lang zullen blijven voor alle wijsgeerige gelukzoekers,...het is de veilige zekerheid dat hij, een mensch, de rust en de kracht en de liefde kende en dat dus ook wij kunnen veroveren wat nu, meer dan twee eeuwen na zijn dood, zelfs voor een “verlichter” menschdom een nog te verheven leuze en daardoor veelal een ijdele fraze is: harmonie met het eeuwige en oneindige leven’.
Van de vaak aangevallen meetkunstige bewijsvoering zegt Van Suchtelen:
‘Men moge achteraf beweren, en mijns inziens volkomen
| |
| |
terecht, dat de wiskundige bewijsvoering voor wijsgeerige stellingen, welke ten slotte steeds min of meer aannemelijke beweringen zijn, alle bewijskracht mist; de eigenlijke beteekenis der methode is ook een geheel andere. Zij is een grootsche propagandistische betooging tegen de kinderachtige en nuttelooze dweperij van allerlei warhoofden, die liever over God, wereld en mensch grondeloos fantaseeren naar het hen wordt ingegeven door hun zoogenaamde gevoel (waaronder zij dan al hun verwarde, verdoezelde voorstellingen verstaan) dan met hun verstand, het hoogste vermogen dat God hen gaf, er werkelijk over te dènken. Weest in uw denken over de hoogste levensvraagstukken zoo nuchter, dat wil zeggen zoo onbevooroordeeld, zoo koel, dat wil zeggen zoo onbevreesd voor den uitslag, zoo eerlijk, als de wiskundige is bij het denken over cirkels en driehoeken. Eerst wanneer ge u tot die geestelijke hoogheid hebt opgewerkt, wil Spinoza zeggen, is u de weg geopend tot klaar en duidelijk begrip, tot liefde en tot zaligheid’.
* * *
| |
Twee Zionistische Vlugschriften.
De vlijtige beheerder van den Boek- en Brochurenhandel van den Nederlandschen Zionistenbond heeft wederom een tweetal vlugschriften doen verschijnen: ‘De Toestand van het Joodsche Volk’ door A.D. Nathans en ‘Palestina en het Hebreeuwsch’ door S. Joosten.
Beschouwingen over den toestand van het Joodsche Volk in dezen tijd kunnen uitteraard niet nieuw zijn en niet sterk persoonlijk. Het boekje van den Heer Nathans is zakelijk en eenvoudig geschreven. De verwerkte gegevens zijn voor het grootste gedeelte reeds bekend. Toch is het goed de vele feiten op weinige bladzijden verzameld te zien. Ook zij, die niet tot het Joodsche Volk behooren, zullen erkennen, dat een Volk, dat zooveel leed en toch nog zooveel kracht behield, recht heeft op een vol en vrij bestaan in zijn eigengeërfd land. De toestand van de Joden in Gallicië en Polen was reeds vóór den oorlog zorgwekkend. Gedurende den oorlog is door de Joden uit die streken eene ellende geleden, waarvan niemand in Holland eene gedachte heeft. De Heer Nathans zet uiteen waarom wij niet
| |
| |
mogen verwachten, dat na den oorlog de toestand van de Joden in Polen en in Gallicië gunstiger zal zijn. Voor het Joodsche Volk als volk beschouwd is er slechts één behoud: ‘een publiekrechtelijk gewaarborgde woonplaats in Palestina.’
* * *
Waarlijk: dokter S. Joosten is een gelukkig man. Hij heeft Palestina bezocht voor de oorlog ook daar zooveel van het onze verwoestte. Hij heeft het Hebreeuwsch als levende volkstaal hooren spreken. Hij heeft het zelf medegesproken. Palestina en het Hebreeuwsch: deze zijn de twee machten, die het Joodsche Volk als een volk behouden hebben. En wij zijn trotsch genoeg op ons Jodendom om hierbij te voegen: ‘tot heil van veel andere volken’. Wij hebben de heugenis aan Palestina twintig eeuwen bewaard. Wij hebben de Hebreeuwsche Taal twintig eeuwen bewaard. Niet alleen als de Taal van onze gebeden, maar ook als de aldagelijksche omgangstaal. In Palestina is het doode Hebreeuwsch tot een nieuw, voller leven herboren. In de landen der ballingschap wordt het door de jongeren beoefend met een heilige vlijt. Ook in Holland. Ook in Amsterdam, dat het hart van Holland is. Gij moet het geluk niet gering achten door eenen Joodschen jongen te worden aangesproken in een vlot en vloeiend Hebreeuwsch. En dan te verstaan. En te kunnen antwoorden schoon moeilijk en schuchter. Hoeveel is voor ons niet ten goede gekeerd: de Jeugdafdeeling der Mizrachie te Amsterdam, belegt vergaderingen, waar de voertaal Hebreeuwsch is. Ook in Holland spreken de jongere genooten van mijn Volk de Taal van onze Vaderen.
Denk niet, dat wij Holland niet ten goede gedenken. Maar toch: ons bestaan in een eigen land zal voller, vrijer, en ruimer zijn. Wat een Volk doorleeft wordt het sterkst doorleefd in zijne Dichters. En in alle landen der ballingschap spreken zij het uit, die in deze drijvende tijden waarlijk de Dichters van hun Volk zijn: ‘Een land, één taal: Palestina en het Hebreeuwsch.’
Jacob Israël de Haan. |
|