| |
| |
| |
Liederen
Door
Jacob Israël de Haan
Het klaar herdenken
(Bretagne)
Mijn hart is vol van vriendschap en mijn lied
Schuimt als zoete Bretonsche cider over,
Maten binden moeielijk in hun toover
Wat uit het hart over de lippen schiet.
Maar 't wordt gebonden, in zijn binding schoon
Moog' het uw hart vaster aan mijn hart binden.
Gij leest mijn lied: ik speur naar uw bevinden,
Dan glimlacht gij. Geef mij geen rijker loon.
Ik minde meest dien zoeten zomertijd
Toen geen dag lang, geen nacht kort genoeg viel,
Vreugde ons beiden gedwee dreef in één ban.
Zomer vergaat, maar Maat, zijn heerlijkheid
Leeft schooner leven in mijn kalme ziel,
En zalig zing ik u mijn lied ervan.
| |
| |
Aan een vriend
Ik weet altijd wanneer het lente wordt,
Niet aan 't lichten van de donkere dagen
Niet aan 't milderen van de wintervlagen,
En niet doordat de duistre nacht zich kort.
En niet doordat er bonte bloemen bloeien
In 't zonnig veld, langs den dijk, in de delling
Tusschen hagen, aan 't water, langs de helling
Van 't duin, waardoor de duindieren weer stoeien.
Maar omdat in uwe donkerblauwe oogen
Een Lente daagt, te schooner elken dag,
Zóó mild als lente bloeit uw jonge lach,
En mijn gemoed wordt wonderdiep bewogen.
Zalig elk uur, dat Dag van den Nacht wint,
Ochtend en avond, zalig zonneschijn,
Maar niet zonder u, beter ben ik blind
Met u, dan met anderen blij te zijn.
Zalig het Lied, maar slechts voor u, mijn Maat,
Juicht mijn lied uit of poost in mijmering
En beter dan dat ik van and'ren zing
Is dat het lot mijn lied met stomheid slaat.
Dichters verdediging
Verhaal van Plutarchus: toen grim van Goden
Sparta bedreigde speelden schoonste knapen
Hun sierlijk spel: bal werpen en bal rapen
Bewonderd door benijdende genooden.
| |
| |
En dan: een haas verdwaald tusschen hun spel,
Eén ziet, hij roept, en juichend jagen al
De jongens achter hun levende bal.
Langs den zonneweg verdwijnen zij snel.
De grond verscheurt en in woedende spleet
Verzinkt elk man, die Goden onrecht deed,
Maar één Knaap zelfs deert het delgend vuur niet.
Dus toonden hoogste Goden mededoogen
Aan Jeugd en Schoonheid, zoude ik dan niet mogen
Die jong en schoon zijn vieren met mijn Lied?
Liedje
Buiten ruischt de duistre wind
Door de dorre winterboomen.
Ach: ik wil gaan slapen, droomen,
Dat mijn weg uw wegen vindt.
Slaat de voortgezweepte regen.
Ach: waarom gaan uwe wegen,
Niet met mijne wegen saam.
Jaren lang heb ik vertrouwd,
Dat gij van feesten en zwerven
U bezinnend keeren zoudt,
Maar nu zomerdagen sterven,
Wolken stormen, hemel grauwt,
Weet mijn hart, dat het moet derven.
En nu vrees ik, dat gij niet,
U bezinnend weer zult komen
Eer ik in slaap zonder droomen
Lig waar het laag water kolkt langs wal en riet.
| |
| |
Een dorp in Bretagne
Wat huizen rond een oude kerk, geen straat
Van luiden steen, maar een zachte zandweg
Waar weinig-wisslend het dag-leven gaat
Tusschen tuinen, huizen, hoeven en heg.
Elk huis heeft zijn bloemen, geteelde of wilde,
Asters, anjers, wijntulpen, de papaver
Dubbel en donkerrood, de wilde haver
Groeit oovral waar de wind zijn zaden spilde.
Een wonder zijn de lage daken: ziet,
Donkergoud mos groeit over het dakriet,
Er bloeien bloemen in het vochtig mos.
En van de kindren ken ik stem en lach,
Spelen en landliederen; menig dag
Dwaalden wij saam langs zee, door duin of bosch.
|
|