| |
| |
| |
Gedichten
Door
Hilde Telschow
Zwijgen in mij
Als de wind op eenmaal zwijgt
En alleen, in 't klank-lóoze,
Van mijn leven de polsslag
Als een gruwlijke schrik,
Van wild het bewustzijn klievende liefde,
Van ongebroken roerlooze stralen.
Zoo kan het zijn als de wind
| |
| |
Als een bleekworden, koelworden,
Het wegdeinen van vlakke onverschillige ongehinderde golven
Van klanklooze wijzen in zich draagt.
Kort-af spreekt: uitzijn!
Genade is hem nog geworden
Wiens leven geheel gebluscht werd,
Want in dood is het zaad van nieuwe oorsprong,
Maar de laatste zin van het leven week nu,
Gij die de wetten schiept
Die alles tot één smeden,
Met wellende als met verbrijz'lende kracht,
Bespaar me het verschoond-zijn
Van het wilde geweld van uw wieling!
Zie, niet om vreugden smeek ik,
Mijn wil te dwingen in een richting -
| |
| |
U liet ik de wijzing over.
Zend blij-zijn - verplet me in leed -
Dat ik uw hand weer voele,
Leen uw naam aan mijn noodlot,
Doorbreek de dreunende leegte,
Zij het om mij te verbrijz'len!
De levenskunstenaar
Gelijk een gewichtlooze bel van schuim,
Rondom groeien in 't hemelruim.
'k Wil niet als de boomen streven,
Hoog in mijn eenzame plaats -
(Mij schijnt elk mensch een dwaas
Die zich één drang heeft overgegeven).
Daar de krachten van 't Al in mij werken
Wil ik naar alle zijden mij breiden,
Wil ik tot wasdom naar alle zijden
De sappen ontbinden die mij sterken.
Zwellend en verbleekend samen
Zal ik, 't enkelleven eindend,
Mijn gedaante in damp voleindend
Aller wereld glans verzamen.
En daar dit aan een stervende bel geschiedt
Dat het kleurengefonkel er schooner in schijnt
Naarmate zij wijder haar leven lijnt,
Zoo vrees ik ook het sterven niet.
| |
| |
De andere oever
Waarom - daar de wind met verwinnende macht
Over de steigrende duinen vaart,
Gedenk ik vol liefde en aandacht
Oever omsponnen door schaduw,
O hoe de linden bloeiden....
Teedere warmte van Mei-maand!
Zalig vervloeien van mijn bewustzijn
In de omarming van zuidlijke zon -
Van het meer tusschen tuinen -
Was de feestlijke praal van kastanjebloeisel
Niet als weefsel van bruidlijke sluiers
Over de scheemrende koepels van 't oude park?
Ontloken kaarsen in weeldrige volkomenheid,
Roodig en wit, als een licht kuisch juichen....
O gij betoovrende rijkdom van bedden vol bloemen
Aan de oevers, te middag verblindend,
Van het meer tusschen tuinen.
Laat was het gaan van de zon.
Slurpte haar laatste gloed
Het droomende spiegelvlak,
Dat het, nu zelf een licht,
Straalt in de vallende scheemring?
Teeder het zwijgen van hullende waterdiepte
Wie een verstolen glimlach het gruwen van de afgrond neemt.
| |
| |
Der moedwilige liefkozing
Als kleine golven goedwillig naadren.
(Mijn boot gevoelde het schertsende raken
En wiegde me zacht in de heemlen).
Langs de lijnrechte hagen -
Gloeidet ge niet als ons heimlijke hartvuur,
Purperen fakkels van zwoelgeurig bloemsel?
Was het uw licht dat ons glansde op de handen,
Hoe dicht ook de nacht ons omhing?
Zomernacht vol oneindige warmte....
Waarom - daar over de duinen thans
Mij de zilte zeewind begroet,
De bacchantische dans van de golven boodschappend,
De verstroomende verte van de eindlooze horizon, -
De herfstlijke macht der verkeering, -
Waarom luiken zich thans mijn oogen
Dat ik doof voor het heden
Het zingen te speuren meen
Van de bloeiende tuinen, in lust versteven,
Aan de oevers van 't zomersche meer?....
Trok een breede witte lijn
Op het ultramarijn van het water.
Een verwrongen geraniumstruik
Wierp haar gloed uitdagend daartegen
Op de rand van de balustrade.
| |
| |
Wij - roerloos - in trage rust,
Lieten de blikken dwalen,
Werden zelf de beelden die om ons stonden.
Langs ons stroomden de geuren
En rijk beschonk ons het schaduwlicht van de linden.
Was het niet een groene scheemring
Die gouddoorwerkt als een net ons omspon?
Dat ons denken bijeentrok?
En onze zwaarte gleed van ons en rustte
Waar onze leden de hitte trotseerden?
Wij evenwel zweefden dronken
Door de geur van geheimvolle schemer
Die ons van te erge lichtvolheid scheidde.
Zoo volgde ik de klank van uw woorden
Tot hun zin mij eensklaps verdroot.
Wat moest ge van ons Een-zijn-met-alles
Onszelf zoo groote beteekenis,
De kloof mij opdeed, die ik graag vergate....
Nu was ik ook dit beeld moede geworden,
Een gestalte te vinden voor mijn verlangen.
Van dat wat uw woorden oproepen wilden,
| |
| |
Greep ik een beeld dat, lang verborgen,
Daar lag waar liefste herinneringen in mij sluimerden.
Een zeestrand, naakt, van menschen verlaten,
Armlijke heide die tot de duinen dringt,
Dionysische dansen van duizlend golvenspel,
Langzaam gigantisch glijden van wolken uit heidensche tijden,
Onmatigheid van triomfeerende stormen,
Getemperd door de bezwichtigende vluchten
Van kleine vogels, met roerloos
Gestrekte vleugels, als zij dreven.
Fakkelmuziek van het scheidende licht
Over de onbegrensde waterbewogenheid....
Van droomende regendagen op de heide,
Het zilveren grijs van natte morgens,
Als de zee rust gelijk een slapend kind.
En mijn droom was om ons en maakte ons zalig,
Daar hij zoo ver, verweg wenkte, ons met zich droeg
En ons leven licht maakte, daar wij rustten.
Nu mij over de duinen de stormwind roept,
Nu ik de ruimte om me heen als weleer weer voel,
En ik meegesleept, dansende golven, voor u
In u mijzelf wil vergeten, -
Wat ontneemt mijn geest nu de rust om bij u te verwijlen,
Weerhoudt mijn bestaan ongedeeld voor u te leven,
Zoodat vreemde gedachten zich heffen voor mijn oogen,
Gedachten die ik niet riep - en die toch welkom zijn....
Nu ik u voel en merk, sterke lust van mijn noorden,
Pijnt me 't verlangen u weer zoo te begrijpen
Als ik uit verlangen u schiep, uit beelden van mijn gedachten.
| |
| |
Beelden van mijn gedachten
Staan tusschen u en mij nu
Waarom - daar de wind met verwinnende macht
Over de steigrende duinen vaart,
Gedenk ik vol verlangen en aandacht
Van de oever omsponnen door schaduw,
Zijt gij mij, ver verwijderd,
Omdat hier de zegevierende gloed van het uitbarstend bloeien ontbreekt?
Stil! niet verlangt ge toch meer
De jubel van de overmaat:
Bloeisel daarginder dat toonde wat gij niet bezaat?
Wacht op uw eigen bloei, ziel!
Duurt het knoppen ook lang
Als de gloeiwarmte, die koestert,
Versterk uw groei in de storm,
Ziel, en droom van de zon, -
Omvang uw nieuwe droom en dicht hem rijker.
Voel het nieuwe geluk in de erinring dier dagen
En stilte in het heiligdom
Van het meer tusschen tuinen.
(Het oorspronkelijk duitsch nageschreven door Albert Verwey). |
|