| |
| |
| |
De wijn van het geluk
Door
Nine van der Schaaf
(Vervolg van Dl. I blz. 194)
Ik liep voort en zwierf heel den nacht door de onbekende streken en eerst tegen den morgen durfde ik mij een schuilplaats kiezen om te slapen. Ik was toen erg moe en slaperig en zag nog juist dat ik mij bevond in nabijheid van een kleine vijver waarop de morgenzon scheen; ik zocht de schaduw van boomgewas en nadat ik mij had neergelegd sliep ik terstond in. In den namiddag werd ik wakker, toen scheen de zon niet meer in den vijver, maar ik zag er kleine wezentjes drijven: fijne kleine nimfen. Ik kwam naar den rand van het water om haar beter te zien en een van de wezentjes kwam naar mij toe, zwevend over het water en vroeg: ‘Jij groot mensch, is het niet heerlijk om zoo groot en sterk te zijn?’
Ik vroeg verlegen: ‘waarom zou je wenschen groot en sterk te zijn als ik?’
Het nimfje sprak: ‘Eens was deze vijver een heel groot meer en wij waren groote wezens, zoo groot als menschen. De menschen kwamen naar den rand van het meer en zagen ons slechts in de maanlichtavonden, want overdag bleven wij in het meermidden of doken weg in de diepte. En de droomende menschen verlangden tot ons te komen en wij noodden ze tot ons maar zij durfden zich op het watervlak niet wagen en gingen weemoedig van ons weg naar huis. Wij waren schoon
| |
| |
en gelukkig. Toen werd het groote meer al kleiner en het had langzamerhand geen diepte meer, ook wij moesten al kleiner worden en konden eindelijk ons lief spel van komen en verdwijnen gaan niet meer spelen en niemand weet dat wij nog schoon zijn en dansen uitvoeren in de avonden.’
Ik vroeg: ‘wie heeft het groote meer zoo klein gemaakt?’
Zij antwoordde: ‘dat weet ik niet, het is zoo geworden in den loop der tijden. De grootheid waarvan ik spreek is veel, veel jaren geleden.’
‘Leven de menschen nog die het meer in zijn grootheid gekend hebben?’ vroeg ik.
Zij lachte. ‘Menschen leven zoo kort,’ antwoordde zij. ‘Ik geloof dat vele vele geslachten elkaar opgevolgd hebben sedert die schoone tijd.’
‘En jij leeft nog en hebt dat verre verleden meegemaakt,’ zei ik peinzend. ‘Weet je ook van de toekomst? Zal je nog lang voortleven?’
‘Ik leef eeuwig,’ zei het nimfje. ‘Als deze vijver geheel verdwenen is, zal ik onzichtbaar zijn, heel klein en heel licht. Dan zullen de zware nevels mij voortdragen, ik weet niet waarheen, maar sterven zal ik niet.’
‘Dan zal ik lang gestorven zijn,’ peinsde ik en verliet de vijver. Ik kwam in een dorre streek waar ik vergeefs eenig voedsel zocht en daarna aan een bosch van rechte slanke naaldboomen; terzij daarvan vond ik heesters met eetbare vruchten die mij zeer te pas kwamen en na dien maaltijd rustte ik uit midden in 't bosch en voelde mij klein en alleen want de boomen ruischten gezamenlijk een zacht lied boven mij. Ik hoorde spoedig daar omhoog ook eenig gekraak en dacht een kabouter te zien maar ik zag slechts een eekhoorn die voortsnelde. Toen ik het bosch bijna uit was zag ik een groot hol en ik dacht: hier zal wel de woning van een kabouter zijn! Een woning van menschen was in den omtrek niet te zien.
Weer liep ik langs dorre velden en als ik een enkel bebouwd land voorbij kwam zag ik geen werkers. Ik kwam op een breede weg die goed onderhouden was en die mij opnieuw in een boschrijke streek voerde en het verwonderde mij dat ik ook
| |
| |
hier langen tijd liep zonder iemand te ontmoeten. Het was of ik mij uit de bewoonde wereld hoe langer hoe meer verwijderde en ik verlangde juist die te naderen. Aan een driesprong stond ik besluiteloos stil, maar toen hoorde ik uit een boom dichtbij een stem die mij toeriep: ‘Kan je in deze boom klimmen en hier bij mij komen schuilen? Want er is slecht volk op pad en hier alleen zal je veilig zijn.’
Ik keek op en zag tusschen de bladeren een kabouter die mij vriendelijk opnam; hij wierp mij een touw toe en ik haastte mij zijn raad op te volgen, want zijn meedeeling was wel geschikt mij angstig te maken. Toen ik veilig bij hem in den boom zat vroeg hij mij met welk doel ik op reis was en ik legde hem dit uit en zei dat ik zeker geen goede weg had genomen omdat het hier in den omtrek zoo eenzaam was.
Hij knikte en dacht na. ‘Dit is wel een goede weg,’ zei hij peinzend, - ‘als je niet op zijwegen afdwaalt en geduld hebt bereik je steden en dorpen en eindelijk de hoofdstad aan de zeekust: Groot-Lago. Dan moet je met een boot over de oceaan varen naar het ander werelddeel en als je ook dat hebt afgereisd zal je een belangrijk stuk van de aarde gezien hebben. - Deze weg is anders ook zoo stil niet, maar nu weet iedereen die hier bekend is dat een rooversbende de buurt onveilig maakt en daarom wagen de reizigers zich niet op pad. Je zult de roovers hier zoo aanstonds zien.’
Wij keken uit en luisterden en het duurde niet lang of wij hoorden van ver eenig gerucht van stemmen en voetstappen, het klonk al luider en luider, het waren rumoerige stemmen en wij zagen spoedig een drom gewapende mannen uit de boschpaden te voorschijn komen. Vlak bij onze boom hielden zij halt en schreeuwden te heviger; wij verstonden van hun verwarde samenspraak maar weinig, doch het was duidelijk dat zij hevige twist voerden.
De kabouter en ik waren geheel onzichtbaar in het gebladerte en door hun eigen tumult konden de roovers onze fluisterstemmen niet hooren. De kabouter vertelde mij dat zij een aanval beraamd hadden op Bijleerd, een groote bezitting, een paar uur gaans van hier verwijderd. Het gerucht zei van de bewo- | |
| |
ners van Bijleerd dat zij groote schatten verborgen hadden in de kelders van het huis en omdat zij wisten dat zich tegenwoordig in deze streek roovers ophielden hadden zij hun vele bedienden ruim van wapens voorzien zoodat zij zelfs voor een brutale bende als deze niet behoefden te vreezen. Dit wisten ook de roovers wel en zij hadden het tot nog toe niet gewaagd zich op Bijleerd te vertoonen, maar nu hadden zij zich verzekerd van de hulp van een toovenaar. Deze zou door het uitspreken van een tooverwoord de manschap die het huis te verdedigen had machteloos maken, dan zouden de roovers hun slag slaan, maar de toovenaar had voor zich een eigen plannetje waar de roovers niets mee te maken hadden: wat hij beoogde was niet een deel van de goud-buit. Hij was verliefd op een meisje dat op Bijleerd in dienst was, hij had haar enkele keeren gezien maar zij had hem nog geen blik geschonken en nu was hij ongeduldig en wilde haar snel winnen door toovermacht. Als de roovers het huis binnenvielen en de bedienden vluchtten wilde hij haar meevoeren op zijn paard en zich houden alsof hij haar redder was, hij vertrouwde dat zij hem dan dadelijk zou liefhebben, hij was meer dwaas dan slecht en had vóór dezen keer nog nooit roovers geholpen. Maar om zijn toovermacht te behouden was hij aan één ding gebonden: als hij op zijn paard zat mocht hij geen oogenblik wachten of weifelen op zijn weg; deed hij dit dan verloor hij zijn gave voor altijd. Nu was de afspraak dat de roovers door een van de hekken op het achtererf zouden binnendringen; dicht bij het huis, als de bedienden waarschijnlijk al gereed stonden om hen te verdrijven of gevangen te nemen
en de schermutseling al begonnen was, zou de toovenaar hen achterhaald hebben en het woord uitspreken, het kwam er dus voor de roovers zeer op aan om juist op tijd te komen en nu twistten zij op dit oogenblik erover of de weg die de hoofdman hen wou doen volgen wel de meest geschikte was om het hek aan den achterkant snel te bereiken.
Dit alles had de kabouter mij haastig meegedeeld, daarna luisterde ik meer opmerkzaam naar de kreten der roovers. Ik hoorde een der mannen die klaarblijkelijk de hoofdman was een toespraak houden die de anderen even deed zwijgen, een rede vol beloften en aandrang om te vertrouwen op zijn beleid.
| |
| |
Maar daarna ving het geschreeuw opnieuw aan, er waren er te veel bij den troep die koppig volhielden dat zij een beteren weg wisten en het feit dat met dit oponthoud de kostbare tijd verloren ging maakte hen allen zeer opgewonden. Nog eenmaal wist de hoofdman de anderen tot luisteren te dwingen en hij had veel helpers die schreeuwden dat zij hem wilden volgen maar een gedeelte van de bende hield zijn verzet nog vol en de eene kalme stem ging opnieuw verloren in het rumoer. De hoofdman haalde zijn uurwerk voor den dag en hief dit voor aller blikken welsprekend omhoog: een nog woedender geschreeuw brak uit, de meesten wisten zoo goed als hij hoe de tijd tot handelen drong en betuigden dat zij deze aanmaning niet noodig hadden.
Nu riep een der mannen die dicht bij den hoofdman stond: ‘hij is waard onze hoofdman te zijn, want ofschoon de tijd zoo dringt is hij volkomen kalm, zie, zijn hand beeft niet in 't minst!’ Deze woorden deden ook de weerbarstigen zwijgen want zij waren zich goed bewust dat zij hun kalmte al lang hadden verloren en zoo luwde de storm; het volgende oogenblik waren allen bereid zich door hun hoofdman te laten leiden. Ze liepen nu haastig voort, eerst langs een der breede wegen en daarna verdwenen ze achter geboomte.
Ik had mij al den tijd dat de roovers vlak bij ons waren niet durven verroeren, thans was de beklemming geweken en ik wendde mij vragend tot de kabouter of hij mij misschien wou helpen de boom te verlaten. Maar hij had zijn eigen gedachten en gaf geen antwoord, hij sprak op den rooverhoofdman doelende: ‘ik weet een nog betere weg dan hij en ik zal het mooie plan verhinderen, wacht mij maar hier af, ik zal gauw terugkomen.’ Meteen klauterde hij vlug naar beneden en ik zag hem dichtbij den boom in den grond verdwijnen. Nieuwsgierig bleef ik achter en ongeveer een uur later kwam de kabouter terug en bracht verslag uit van zijn reis. Hij had met vele van zijn makkers een bruggetje weggenomen waar de roovers over moesten, de beek was te breed om er op die plek over te springen en de omweg, waartoe zij aldus gedwongen werden, zou hun te veel tijd kosten, zij zouden na den toovenaar op Bijleerd aankomen en daarmee was voor hen alles verloren.
| |
| |
Nu was er voor mij geen reden meer om langer in den boom te blijven, de kabouter liet mij met behulp van zijn touw naar beneden en kwam daarna ook zelf weer omlaag. Maar ik voelde mij angstig bij de gedachte dat ik de roovers nog wel eens zou kunnen ontmoeten na hun mislukte aanval en ik vroeg aan de kabouter of hij mij een eindweegs vergezellen wou. Hij antwoordde: ‘goed, ik zal je vergezellen, maar niet op de weg, ik zal onder de grond met je meegaan, dan heb je niets te vreezen.’ En zonder verderen uitleg verdween hij in de aarde op dezelfde plaats als daareven.
Nadat ik een half uur had geloopen zag ik op eenigen afstand beweging in het struikgewas terzij van mijn weg, alsof daar een paadje was waarlangs iemand voortsnelde in de richting van dien weg. Spoedig zag ik een man te voorschijn komen, hij was blijkbaar in aller ijl vluchtende maar zoodra hij zag dat de weg niet leeg was bedwong hij zich en liep mij kalm tegemoet. Ik herkende den rooverhoofdman en vreesde hem wel even doch mijn vertrouwen dat de kabouter mijn beschermgeest zou zijn overwon mijn vrees. Dichterbij bemerkte ik met verbazing dat de man er ook nu zoo rustig en gewoon uitzag als een reizend koopman die vandaag nog niets bijzonders beleefd had, ik wilde een poging doen om hem zijn valsche rust te doen verliezen, daarom sprak ik hem aan en vroeg of hij mij de naaste weg kon wijzen naar Bijleerd. Hij leek echter in 't geheel niet te ontstellen, hij gaf mij beleefd antwoord en duidde mij in korte woorden den weg aan, maar toen hij had uitgesproken zag ik hem eensklaps rood worden van woede. Iets dat hij in de verte waarnam scheen hem eensklaps hevig te ontstemmen, ook ik keek naar dien kant en zag een ruiter snel komen aanrijden. De roover verdween met een paar sprongen in het struikgewas terzij en de ruiter zou bij zijn snelle vaart mij weldra voorbijschieten, ik raadde dat hij wel de toovenaar zou zijn over wien de kabouter mij gesproken had. Reeds zag ik dat hij een meisje bij zich op het paard had en ik begreep dat hij ondanks het mislukte rooversplan toch zijn buit had veroverd. Ik week ver terzij om het woest dravende paard uit den weg te blijven maar op 't oogenblik dat de ruiter mij geheel genaderd was sprong de rooverhoofdman die
| |
| |
ik al vergeten had weer te voorschijn en hield zijn schietwapen dreigend tegen den ruiter opgeheven. Deze verloor door den onverwachten aanval zijn tegenwoordigheid van geest, hij sprak niet het tooverwoord dat zijn aanvaller machteloos zou gemaakt hebben, hij hield zijn paard in en terstond zonk dit bewusteloos onder hem neer, zijn toovermacht was gebroken. Het meisje wist zich terstond van haar geweldenaar te bevrijden, zij zag op noch om doch ijlde langs den weg terug en verdween spoedig op een zijpad. De toovenaar die geen toovenaar meer was stond diep verslagen.
‘Waarom schiet je nu niet?’ vroeg hij op schamperen toon aan den roover die nog voor hem stond, doch deze liet zijn wapen zakken en antwoordde: ‘ik ben al gewroken, ik gunde je de buit niet nu wij de onze gemist hebben en ik ben nu heel tevreden, vaarwel.’
Meteen sprong hij terug in het struikgewas, baande zich behendig een weg want wij hoorden eenig gekraak van takken dat zich snel verwijderde en dan was alles stil en richtte mijn aandacht zich geheel tot den verslagene die besluiteloos naast zijn paard stond. Ik had geen medelijden met hem maar luisterde toch naar hem toen hij mij zijn beklag deed. ‘Ik was een machtig man,’ zei hij zuchtend, ‘en nu ben ik niets meer, de armste onder de armen.’
‘Ik weet alles,’ zei ik, hem scherp aanziende. ‘Ik weet dat je een toovenaar was en ik weet van het mislukte plan van dezen dag.’
Hij ontstelde even maar sprak dan onverschillig: ‘Klaag mij maar aan als je wilt. Het doet er niets toe wat er verder met mij gebeurt.’
Ik sprak: ‘wees niet zoo onverschillig. Ik heb gehoord dat het de eerste keer is dat je wou meehelpen een slechte daad te doen. Word opnieuw een goed mensch!’
Of hij mijn woorden ter harte nam weet ik niet maar ik zag dat de ergste verslagenheid van hem week. Hij antwoordde wat achteloos en met triesten glimlach: ‘Een goed mensch en een dwaas mensch. Een minnaar.’
‘Wil je het meisje opnieuw zien te winnen?’ vroeg ik.
Hij dacht na over de toekomst en zijn zoo plots verslagen
| |
| |
moed scheen langzamerhand te herleven. Eindelijk sprak hij vastbesloten: ‘Ja dat wil ik. Maar ik zal nu veel geduld moeten hebben. Eerst moet ik hier misschien lang wachten eer mijn paard weer bij komt en dan zal ik het verkoopen want ik kan het niet onderhouden. Dan ga ik mij aanbieden als knecht op Bijleerd.’
‘Maar zal het meisje je niet herkennen,’ opperde ik.
Hij vervolgde peinzend: ‘ik zal er niet dadelijk heengaan. Ik zal mijn baard eerst laten groeien en mijn haar verven. En als ik vind dat dit mij nog niet genoeg heeft veranderd dan zal ik eerst eenige jaren op een ander landgoed gaan dienen eer ik mij aan haar vertoon.’
Hij zuchtte want hij bedacht dat dit voor zijn geduld misschien te veel zou zijn en ik wist niet wat ik hem zou aanraden. Doch een wijzere kwam thans bij ons, dat was de kabouter die mij beloofd had onder den grond met mij te zullen meegaan. Ik was niet erg verwonderd hem weer te zien en de gewezen toovenaar scheen zoozeer verdiept in zijn plannen dat de komst van den kabouter hem nauwelijks trof. Deze verbrak terstond het stilzwijgen, hij sprak: ‘ik heb dit gesprek aangehoord en ik geloof dat ik wel de beste raad kan geven die er in dit geval te verkrijgen is.’
De minnaar klaagde: ‘toen ik deze morgen uitreed dacht ik dat het leven schoon was, ik voelde mij zelf een held en een ridder. Maar toen ik aan het huis op Bijleerd kwam was daar geen tumult en geen verwarde vlucht zooals dat bij mijn voorstelling behoorde en het was een listig toeval dat mij het meisje toch deed vinden op mijn weg over het erf. Ik nam haar mee en zij kent mij nu als een geweldenaar zoodat ik misschien meer verloren heb dan ik door een heel leven van geduld en volharding terug kan winnen.’
De kabouter sprak: ‘Een baard en geverfd haar kunnen je geen geluk aanbrengen en een paar jaar wachten zullen je alle kans ontnemen. Je moet nu dapper zijn en listig en ridderlijk. Je moet goede kleeren koopen zooals een knecht behoort te dragen en je aanbieden op Bijleerd, ik geloof wel dat ze je daar zullen aannemen. En als je dan daar woont zal het meisje je soms heel onvriendelijk aankijken en ze zal misschien een
| |
| |
keer zeggen: “ik geloof dat jij die leelijke toovenaar bent die mij heeft willen schaken.” Dan moet je antwoorden: ik ben geen toovenaar. En als ze dan nog eens vraagt: “ben jij niet dezelfde die mij met geweld een eindweegs hebt meegevoerd op een wild paard?” dan moet je antwoorden: ik bezit niet eens een paard! Dan moet je je maandenlang zoo gedragen dat ze eindelijk tot je zegt: ik zie wel dat ik mij indertijd erg vergist heb en dat je een heel ander bent dan ik eerst meende! Maar dan heb je nog geen gewonnen spel, dan moet je een volledige bekentenis afleggen. Als het meisje je liefheeft zal ze alles vergeven en je gelukkig maken, heeft ze je niet lief dan zal ze je aanklagen en je leven zal ondergaan in straf en vergeefs berouw.’
De minnaar die de kabouter aandachtig had aangehoord vroeg nu: ‘En wat zal gebeuren als ik geen bekentenis afleg en enkel mijn liefde verklaar als ik denk dat zij mij wel genegen is?’
‘Dan zal het zeker misloopen,’ zei de kabouter. ‘Het is mij straks gelukt met behulp van vele makkers het rooversplan te verijdelen. Al die makkers weten precies wat je eigen aandeel was in dat boos plan en wij zijn een rusteloos volk. Vele van ons werken in 't verborgen maar sommige volgen de daden der menschen, ze zijn trotsch op hun ontdekkingen en fluisteren de dingen die menschen verborgen houden en brengen te ontijd alles uit.’
‘Dan zal ik je raad opvolgen,’ zei de minnaar ernstig. De kabouter hielp hem voorts het paard weer tot bewustzijn te brengen en toen dat gelukt was steeg hij in den zadel en dankte de kabouter voor zijn raad en hulp. Eer hij afscheid nam sprak hij peinzend nog: ‘Over eenige maanden zal ik dus een heel gelukkig man of een gestraft misdadiger zijn. Is er niets....’
Hij sprak niet uit maar de kabouter antwoordde: ‘neen, er is geen andere weg.’
Toen zei de minnaar ons vaarwel en voor het eerst trof mij zijn voorkomen; ik vond dat hij niets had van een toovenaar, hij was een gewone jonge man, krachtig en welgemaakt en hij vreesde wel de donkere zijde van 't lot, maar hij was dapper en verwachting was in zijn houding meer dan vrees. Ik voelde hoe ik bloosde van plotselinge deelneming en bewondering toen
| |
| |
ik hem zoo zag wegrijden en van hem zag ik naar den kleinen onooglijken kabouter en nadat ik mij van mijn aandoening meester waande vroeg ik: ‘Zal hij in de toekomst geluk vinden?’
De kabouter knikte en zei: ‘hij zal slagen, maar ik wist het niet toen ik met hem sprak, ik wist het nadat ik de bewogenheid zag die was in menschenoogen toen hij heenging. Menschenoogen kunnen aan kabouters geheimen openbaren en kabouters kunnen aan menschen geheimen openbaren.’
Hij sprak eentonig alsof hij enkel voor zichzelf zijn gepeinzen opzei en ik zag dat hij wijs was en onbewogen. Ik vroeg na een wijl zacht alsof het een teeder geheim gold: ‘kabouter zou je niet wenschen een mensch te zijn?’
Hij zag mij verbaasd aan ik begreep bij dien blik terstond dat zulk een wensch nog nooit in hem was opgekomen. Hij schudde het hoofd en zei: ik geloof niet dat ik zulks ooit zal wenschen. En als ik het wel deed dan zou ik toch honderd jaar moeten wachten eer ik dien wensch vervuld kreeg. Want slechts eenmaal in de honderd jaar wordt ons een hartewensch vervuld en dat is mij juist dezer dagen gebeurdr’.
‘Welke wensch was dat?’ vroeg ik.
Hij vertelde: ‘je hebt vandaag gerust in een klein naaldbosch waar boomen staan die alle even groot zijn. In het inwendige van al die boomen staat thans mijn naam geschreven’.
‘Een vreende wensch’, meende ik, maar hij verklaarde: ‘het is mijn bosch, mijn klein rijk op aarde en het is nu een rijk voor vogels. Maar als later de hakkers komen en het bosch omhakken raakt het hout ver over de wereld verspreid, dan zweeft mijn naam mee overal waar men het hout heenvoert’.
‘Dat zal niemand weten’, zei ik, maar de kabouter zei: ‘de menschen niet maar de kabouters zullen het weten. Ons rijk is het inwendige van de aarde, onze wenschen breken langzaam door naar het oppervlak. Ik heb heel lang heel diep in de aarde geleefd. Voor honderd jaar heb ik van binnen uit groeikracht gegeven aan teere boomplantjes die nu mijn boomen geworden zijn en over honderd jaar zal ik een nieuwe wensch klaar hebben’.
Hij bleef na deze woorden lang peinzen en ik dacht aan zijn bosch dat ik mij heel goed herinnerde. Het was laat in den
| |
| |
namiddag en ik had na al 't gebeuren van dezen dag weinig lust verdere avonturen tegemoet te gaan, het kwam in mij op dat ik wel een vogel zou willen zijn en leven in het klein boomenrijk van dezen goeden kabouter. Hij merkte wel dat ik talmde omdat ik niet veel moed had verder te gaan en hij gaf antwoord alsof ik mijn tegenzin had uitgeklaagd. Hij sprak: ‘je moet toch voort op deze weg, je hebt nog een lange reis te doen, je bent zoo jong. Waarom zou ik je een rustig leven aanbieden in mijn woning? - het is er stil en donker, ik leef er heel alleen met mijn heel trage gedachten en jaren gaan mij voorbij alsof het dagen zijn. Een menschenleven is te kort voor zulk een bestaan’.
Ik stond op van de plaats waar ik tijdens het gesprek met de kabouter was gaan rusten en zei nog: ‘je bent mijn beschermgeest geweest deze laatste uren en ik geloof dat je heel machtig bent’.
De kabouter schudde zeer ontkennend het hoofd en zei: ‘ik ben niet heel machtig’.
Ik vroeg: ‘kan je mij geluk geven op reis?’
‘Neen’, zei hij ernstig, ‘dat kan ik niet!’ Maar ik lachte om zijn ernst want mijn moedeloosheid was niet dan een sluier die over mijn ziel lag, daarbinnen leefden mijn sterke blijde jeugddroomen. Hij wenschte mij een voorspoedige toekomst en ik ging, nu ik eenmaal besloten was, haastig voort want het werd al avond. Ik hield de weg die mij was aanbevolen en ofschoon de kabouter mij niets beloofd had meende ik toch: hij zou ook verder mijn beschermgeest zijn, mijn gedachten werden diep en ernstig, ik droomde te leven in zijn donkere stille aardwoning en ik liet bij dit gepeins mijn geluksdroomen varen. Na een paar uur bereikte ik een gehucht waar ik hoopte te kunnen overnachten, maar bij het huis waar ik aanklopte was de ontvangst niet vriendelijk. De vrouw die mij opendeed vroeg of ik geld bij mij had; ik bezat nog iets van 't geen ik verdiend had in 't dorpje waar ik aan de oogst had geholpen en vertoonde haar dit, doch ook daarvoor nam zij mij niet op in haar huis. Zij bracht mij in een oud onbewoond huis naast het hare waar nog eenige meubels stonden en dat haar scheen toe te behooren en toen ze hoorde dat ik werk
| |
| |
en verdienste zocht vertelde zij mij op haar norsche wijze dat men tegenwoordig tamelijk wat verdienen kon met een zeker geneeskruid te zoeken dat in groote hoeveelheid noodig was in een naburige stad waar op dit oogenblik veel zieke menschen waren. Ik kon dan dit oude leege huis van haar huren en zij noemde mij een huurprijs die weinig was doch meer dan genoeg voor een woning als deze. Nadat zij was heengegaan overlegde ik en besloot haar aanbod maar aan te nemen en ik verheugde mij over de goede kans die ik had om geld te verdienen.
Den volgenden morgen ging ik vroeg op pad om mijn geluk te beproeven en ik zag eenige meisjes voor mij uit loopen, alle met een mandje of een zak en ik begreep dat ook zij kruiden gingen zoeken. Ik haalde ze in en maakte kennis met haar en toen zij wat later zoekende waren keek ik goed toe welk plantje het was dat zooveel waarde scheen te hebben, daarna ving ook ik aan en wij zwierven langen tijd verspreid over de velden rond. In den namiddag zag ik dat de meisjes zich verzamelden en ik begreep dat het nu tijd werd om met de waar naar stad te gaan, ik voegde mij bij haar en wij vergeleken onze buit: er waren zeer ongelijke hoeveelheden maar ik had het minste van allen ofschoon ik ijverig gezocht had. Wij liepen naar stad en nog een heel eind daarvan verwijderd hoorde ik reeds een klok eentonig luiden: dat was voor de dooden, want elken dag stierven er veel menschen. Wij kwamen in de stad en liepen een paar straten door, wij sleten onze waar, ontvingen ons geld en niemand hield ons op zoodat wij spoedig weer buiten waren, en het klokgelui hield maar aan. Ik meende het nog te hooren toen de stad te ver achter ons lag, de meisjes waren vermoeid en niet vroolijk en als zij spraken was het over dingen waarvan ik niets wist omdat ik een vreemdeling was en zij waren niet vriendelijk voor mij zooals het meisje in het kleine dorp dat zoo spoedig mijn vriendin was geworden. In het gehucht teruggekeerd noodde niemand mij mee naar haar tehuis en ik bracht de avonduren eer ik sliep in stille eenzaamheid door. De volgende dag gingen wij weer kruiden verzamelen en toen wij daarna onze buit vergeleken was mijne niet meer de kleinste en dat gaf mij groote voldoening. In de omgeving der stad hoorde wij weer het klokkengelui en in
| |
| |
de stad zelf klonk het heel luid en alarmeerend, maar het gedruisch van 't stadsleven vermengde er zich mee en alles leek mij triest en somber omdat ik van de vele dooden wist. De avond bracht ik als de vorige in eenzaamheid door.
De volgende dag was mijn buit weer grooter en eindelijk behoorde ik tot degenen die het meest in den kortsten tijd wisten te plukken, maar dit gaf mij langzamerhand slechts weinig voldoening. Ik hoorde het klokgelui ook in mijn huis als een voortdurende stem en een stem in mijn hart sprak tot mij: ga hier weg en reis verder! - maar ik kon niet besluiten verder te gaan. Na vele dagen verminderde de ziekte in de stad en het weer werd kouder, de winter naderde. Toen konden wij met kruiden zoeken geen geld meer verdienen, de meisjes met wie ik dagelijks was uitgegaan bleven in het gehucht en werkten in haar huizen, zij waren nu niet meer zoo onvriendelijk als in het begin en soms verdiende ik nog iets door de een of ander te helpen met weef- of naaiwerk. En zij hoorden dat ik uit een ver land was en plan had om verder te reizen en zij vroegen met verwondering waarom ik nog in het gehucht bleef, want de wereld was mooi en rijk zeiden ze, alleen hier was het leven armelijk en eentonig. Dan antwoordde ik dat ik ook wel niet lang meer hier zou blijven en ik vroeg aan de anderen waarom zij zelf niet de wereld introkken als zij geloofden dat die overal zooveel beter was dan hier. Zij glimlachten en vertelden dat het maar een enkele keer gebeurde dat een uit deze streek naar een andere plaats verhuisde; zijzelf zouden hier altijd blijven. En terwijl ze zoo spraken luisterde ik en werkte ijverig aan mijn taak en het gonsde dan voort in mij: blijven, altijd hier blijven, - alsof dat een zaligheid was die ik nog niet kon vatten, een betoovering die mij gevangen hield.
Soms zwierf ik ver van het gehucht weg en eenmaal kwam ik weer in nabijheid van de stad, er lag een dikke laag sneeuw, ik ontmoette veel sleden met vroolijk klinkende belletjes en ik dacht aan het klokgelui dat ik nu niet meer hoorde. Het was Zondag en veel stedelingen waren op de buitenwegen rondom de stad, ik zag veel vroolijke gezichten en mooie warme kleeren. Het was alles prettig en benijdbaar maar ik ging terug naar mijn woonplaats en de weelde die ik gezien had bleef
| |
| |
mij dien avond ook in mijn gedroom vreemd, ik droomde dat een van de bekende arme lieden om mij heen tot mij zou zeggen: breng de koude winter nu verder met ons in onze woning door! En toen dat niet gebeurde hield ik mij des daags groot en klaagde niemand mijn eenzaamheid, ik bleef in het gehucht omdat de winter een slechte tijd was en omdat ik daar voor zoo weinig geld toch een onderdak had, maar ik voelde mij treurig en zei vaak bij mijzelf: goede kabouter, ik wou wel in je donkere woning komen, ik zou wel graag veel jaren als een dag doorleven en ik zou niet zoo eenzaam zijn als nu!
En op een avond werd in de vloer van het oude huis een luikje geopend, ik dacht niet anders dan dat de kabouter te voorschijn zou komen doch ik ontdekte een klein meisje met schitterende oogen, zij stond daar omlaag in een wijde grot. Er straalde licht van beneden en de wand van de grot was van blank gesteente. Wij keken elkaar eenige oogenblikken zwijgend aan, dan zei ze met zoet vriendelijk stemmetje: ‘wil je met mij naar beneden gaan? daar is het licht en prettig en ben je niet zoo alleen en ellendig als hier in dit oude leege huis!’
‘Ik wil liever op de aarde blijven,’ antwoordde ik en toch lokten mij haar stem en verschijning. Zij sprak nu: ‘Weet je dat hier beneden groote schatten zijn? diepe goudmijnen! Mijn moeder is koningin van het rijk hier beneden en ik wil je graag tot mijn speelkameraad hebben, ik zal je veel goud geven als je mij een tijdlang gezelschap houdt!’
‘Ik wil wel,’ zei ik nu aarzelend en ik dacht aan de sleden met de klinkende belletjes en de vroolijke menschen in mooie warme kleeren. En om mij nog meer te lokken zei het meisje: ‘de werkers in de goudmijnen hier beneden zijn stille wijze kabouters waar je zooveel van houdt.’
‘Is het heel diep in de aarde waar je woont?’ vroeg ik en zij antwoordde bevestigend. Dit deed mij nog besluiteloos blijven staan doch nu werd het meisje ernstig en vroeg dringend en smeekend: ‘kom bij mij om te vertellen van de dingen die je op aarde gezien hebt! Ik kan daar niet wonen en mijn verlangen om van het leven daar te vernemen is zoo groot!’
| |
| |
Nu bedacht ik mij niet langer, ik was gewonnen en daalde in de grot af, het meisje sloot het luik boven ons. ‘Dat nare huis zal je niet terugzien,’ zei ze en voerde mij mee langs een pad dat schuin naar de laagte liep; overal was licht om ons heen alsof het zonlicht was en voor ons in de diepte was een blinkend verschiet van rotswanden. Het meisje zong prachtig terwijl we samen voortliepen, ik meende dat ik zulk heerlijk gezang op aarde nog nooit had gehoord. Allengs zag ik duidelijk vóór mij de omtrekken van een paleis dat uit rots was gehouwen en het meisje hield op met zingen en vertelde mij hoe zij daar woonde met haar moeder, de koningin, en ik was stil en hoorde maar alles aan. Wij traden eindelijk het paleis binnen en ik zag geen bedienden, de koningin was een mooie fiere vrouw, zij was bezig zelf de vloer te reinigen toen wij aankwamen. Wel was zij koninklijk gekleed, zij keek vriendelijk maar trotsch en haar stem ontroerde mij omdat die klankrijk was en de woorden die zij sprak waren mij als het onzeker begin van een lied. Zij sprak echter maar weinig woorden en daarna heel den dag niet meer; ook volgende dagen sprak ze slechts een enkele maal zoodat het mij steeds een verrassing was haar stem te hooren. En ofschoon ik haar dagelijks ijverig bezig vond met nederig huiswerk bleef zij mij zoo ver en voelde ik haar zoo hoog verheven alsof ik haar niet anders dan op een troon zag.
Haar dochtertje en ik hadden ook onze taak in het groote huis maar wij hielden veel tijd over om daarbuiten rond te dwalen en de koningin had liefst dat wij niet meer tijd in huis doorbrachten dan voor ons werk en onze maaltijden noodig was. Zij scheen graag alleen te zijn en wij waren graag samen om naar elkaar's verhalen te luisteren en wij zochten soms in de schemerige diepe holen de kabouters op, die stil en ijverig als de koningin, steeds voortgroeven. Zij waren alle haar slaven en verzamelden voor haar schatten aan goud en edelgesteente en zij bracht die op de goudmarkten der aarde maar zij was zoo trotsch dat zij in haar huis alle weelde versmaadde en de kabouters leken onverschillig omtrent de groote waarde van 't geen zij opgroeven. Eenmaal verscheen zij plots in de diepe mijn waar ik juist bezig was aan de kabouters te vertellen wat ik wist omtrent het verhoord worden van hun wenschen, maar
| |
| |
zij keek vriendelijk toen ik haar verschrikt aanstaarde en zei dat ik mij aan haar niet zou storen; zij verliet ons ook bijna terstond weer.
‘Wij hebben hier geen enkele wensch,’ vertelde mij bij die gelegenheid een der kabouters. ‘Wat zouden wij wenschen? Het zal gemakkelijker zijn een wensch te verzinnen als men dichter bij het aardoppervlak woont.’
Mijn prinses ging eerst niet graag mee naar de kabouters, zij bewoog zich het liefst als een vlinder in het licht, in de schemerige diepten werd zij lusteloos en slaperig. Doch ik voelde mij zeer tot deze wezens aangetrokken en zonder dat ik er moeite voor deed nam zij mijn gevoelens over en drong er daarna vaak zelf op aan dat wij hen zouden opzoeken. Wel sliep zij vaak in bij hun verhalen, maar verklaarde later toch altijd dat zij er veel van genoten had; ik lachte daarom en ondervroeg haar en dan bleek dat zij andere dingen verstaan had dan gesproken waren.
Het geklop van de werkende kabouters was een mooie muziek om naar te luisteren, zei ze mij eens, - mooier dan gezang. En ik dacht aan haar moeder, ik geloofde dat die het zingen verleerd had bij het luisteren naar die geluiden, ik had vreemde weemoedige gedachten en zweeg. Een kabouter liet zijn werktuig rusten en vertelde ons van voorbij gegane tijden en oude gesteenten, ik hoorde hem nauwelijks en de prinses legde zich neer in een rotsgleuf en keek met droomerigen glimlach. ‘Ik luister,’ zei ze bemoedigend toen de kabouter even zweeg omdat hij zoo weinig aandacht waarnam en daarop sloot ze haar oogen. Ik knikte hem toe en hij praatte nog wat voort, toen zweeg hij en arbeidde traag en peinzend. Ook ik bleef zwijgen en zag naar de jeugdige slapende prinses en de eeuwig-oude kabouter, niemand lette op mij en ik zocht een groote steen die een effen vlak had, na eenige moeite had ik zoo een gevonden. De prinses had mij onlangs geleerd op steen te schrijven en met een stift die ik bij mij droeg arbeidde ik lang en geduldig op het steenvlak. Eerst toen ik bijna klaar was trok mijn werk de aandacht van de kabouter en hij keek nieuwsgierig naar het schrift; ik liet mij echter niet storen en las zorgvuldig alles nog eens over nadat ik had afgeschreven. Omdat hij zoo vragend bleef turen gaf ik hem eindelijk de steen en na langdurige studie zei hij
| |
| |
ernstig: ‘dat is een lied van de liefde, een mooi lied! Ik weet van de liefde want eens zullen wij al gravende een ander groot onderaardsch gebied bereiken waar een prins woont en die zal trouwen met onze prinses.’
Ik keek naar de slapende maar zij bewoog niet, het leek of zij niet hoorde wat aangaande haar werd gesproken. Ik zag een glimlach komen en verdwijnen en dit deed mij wel vermoeden dat ook zij op dit oogenblik aan haar toekomstige prins dacht. Andere kabouters kwamen naderbij en bekeken de steen en een hunner voerde mij mee uit de mijngang naar een kleine kloof waar geen werkers waren en er was daar een kleine opening waardoor men omhoog kon zien, ik uitte een kreet van verbazing want ik zag een ster fonkelend schijnen door de opening. Het moest nu avond zijn op aarde en de menschen zagen nu veel sterren tegelijk maar de kabouter zei: ‘deze eene ster is de ster der wijsheid en zijn licht vergaat op aarde bij het vele licht maar hier in de diepte wordt zijn straal trouw bewaard.’
Ik bleef omhoog kijken maar de ster was spoedig voorbijgegaan, wij gingen terug naar de plek waar de slapende prinses lag en de kabouter noodde mij om te luisteren. Hij vertelde:
Daar was op aarde eens een man die Feli-star heette, hij droeg een blauwe mantel en daarop was gehecht een groote zilveren ster en hij werd overal waar hij kwam gul ontvangen, ook aan de vorstelijke hoven. Men duidde hem enkel aan als de man die de zilveren ster droeg want hij had dit teeken ontvangen als de allerhoogste onderscheiding van den machtigen keizer, alle andere vorsten op aarde waren klein en gering bij dien keizer vergeleken.
Eenmaal ontmoette Feli-star op een groote partij een mooi meisje dat in een witte japon met hem danste en hij was zoo verrukt van haar dat hij onmogelijk had kunnen beschrijven hoe zij er uitzag; hij verklaarde haar op hetzelfde bal zijn liefde en zij nam hem aan: ieder meisje zou de man met de zilveren ster hebben aangenomen. Zij liepen gearmd de balzaal uit en de tuin in; het eerste gedeelte van den tuin was nog verlicht door het uitstroomende licht van de zaal, maar daarna werd het donker en al donkerder en achter de tuin lag een bosch en zij liepen de boschpaden in.
| |
| |
Feli-star zei tot zijn meisje: ‘ik wil je iets heel liefs geven’ en hij gaf haar de zilveren ster die op zijn borst prijkte, doch zij weerde die verschrikt af en zei dat hij die behouden moest, want dat ze zich haar minnaar niet denken kon zonder dit eereteeken. Maar hij was een driftig man en zoodra hij zag dat zijn geschenk versmaad werd wierp hij dit in een donkere beek die door het bosch vloeide en het meisje ontstelde van deze daad nog meer en ijlde terug naar de tuin en naar het verlichte huis waar de partij werd gegeven. Toen zij daar aankwam was het feest juist afgeloopen, de gasten zochten hun hoeden en mantels om naar huis te kunnen gaan, het meisje nam vlug het hare van den kleerenstandaard en haastte zich stil en ongemerkt naar huis, want zij wilde niet dat iemand haar vragen zou waar haar geleider gebleven was. Zij sliep dien nacht in 't geheel niet en ook de volgende morgen kwamen hare gedachten niet tot rust en later vroeg zij aan deze of gene of zij haar iets konden meedeelen omtrent Feli-star, maar niemand had hem sedert het bal weergezien.
Nu ging ze uit om hem te zoeken en zij ontmoette veel later een bedelaar; ook aan hem vroeg zij naar Feli-star en hij zag haar zoo treurig aan, zijn kleed was vaal en gescheurd omdat hij zwierf in weer en wind, doch eensklaps zag zij dat het de blauwe mantel was die haar minnaar gedragen had en zij ontroerde en vluchtte weg van den bedelaar en thuis gekomen sprak zij met niemand. Doch steeds vervolgde haar daarna de gedachte: wat zou er van den bedelaar geworden zijn? en zij toog weer uit en zocht en ontmoette eindelijk een man die gebogen stond om steenen uit een rotsgrond te houwen. Zij vroeg dien man naar den weg, want zij was ver van huis gedwaald en toen hij haar aankeek ontroerde zij, want die blik kwam haar bekend voor, maar eer zij aan dit gevoelen uiting kon geven dreef de werker met driftige kracht zijn houweel in het gesteente zoodat het gruis opspatte en haar in de oogen trof. Zij kon niet zien en huilde van pijn en hij had veel medelijden met haar en verweet zich zijn driftige houw die oorzaak van het ongeluk was, maar toen hij aanbood haar thuis te brengen betuigde ze dat ze zulks niet wilde toestaan want ze wilde niet blind bij haar familie terugkeeren. En om haar radeloos- | |
| |
heid bracht hij haar in zijn eigen huis waar een oude vrouw het huishouden bestuurde en na eenige dagen waren haar oogen weer genezen. Er was dan voor haar geen reden om zich nog langer door de oude vrouw te laten verzorgen, doch nu zij ziende was bemerkte zij in de hoek van het vertrek een oude lap die haar aandacht trok: zij herkende de stof en kleur: het moest een stuk zijn van den blauwen mantel die Feli-star gedragen had. Daarom talmde zij met weggaan en toen de steenhouwer op schafttijd thuis kwam nam zij hem opmerkzaam op. Eindelijk viel zij tot hem uit: ‘waarom laat je je doorgaan voor een arme steenhouwer, terwijl je in werkelijkheid een groot heer bent? Ik heb je eens ontmoet op een feest en je bent een gunsteling van den machtigen keizer’.
Ondanks de driestheid van haar uitval was zij bang en bevend en de oude vrouw stond eensklaps met vlammende oogen voor haar en raakte haar aan met een tooverstaf want zij was een toovenares en het jonge mooie meisje was oud en leelijk geworden. Zij vluchtte weg en wilde thans in 't geheel niet naar huis of naar een harer bekenden gaan; zij werd nu een bedelares en leefde eenige weken arm en ellendig, maar een onweerstaanbare drang deed haar terugkeeren in het huisje in 't bosch, tegen schafttijd van den steenhouwer en toen zij binnenkwam werd zij dadelijk hetzelfde jonge meisje dat zij voorheen geweest was. En toen de steenhouwer thuiskwam vroeg zij hem opnieuw waarom hij in deze geringe staat leefde. Hij glimlachte en zei: ‘deze toovenares deed mij eens de gunst van den keizer winnen, zij is machtiger dan ik en het baat mij niet of ik mij tegen haar verzet. Zij wil nu dat ik leef als een steenhouwer en ik gehoorzaam en het leven bevalt mij wel.’
‘Was het om haar te gehoorzamen dat je mij eens de zilveren ster aanbood?’ vroeg het meisje.
‘Neen’, antwoordde hij, ‘dat was een liefdedwaasheid en dat bracht ongeluk over mij. Maar waarom zocht je mij nadat je mij verloren had?’
Het meisje keek onder dit gesprek angstvallig soms naar de oude vrouw die in een hoek zat en zich niet met hen bemoeide. Zij antwoordde eindelijk: ‘ik zocht je omdat ik je liefhad Nadat ik van je wegliep heb ik je liefgekregen.’
| |
| |
Nu wendde de oude vrouw het gezicht naar het meisje toe en keek haar somber en dreigend aan zoodat zij in angst voor haar schoonheid wegvluchtte. Buiten gekomen hoorde zij de wind in het geboomte huilen, dat zette haar aan tot sneller loopen, maar zij wist spoedig niet meer waarheen zij gaan zou. Zij kwam aan een luid bruisenden stroom en bleef staan aan den rand van het water en luisterde naar de geluiden en eindelijk lei ze zich neer aan de rotsige oever, want het was haar alsof er geen weg in de wereld bestond die terugleidde naar haar oud tehuis.
Eindelijk kwam een man bij haar en sprak: ‘je moet hier weggaan, je wordt doornat van het opspattende water. Waar woon je? dan zal ik je thuisbrengen voor den nacht.’
Zij herkende Feli-star, maar de oude vrouw had hem betooverd zoodat hij haar niet herkende en hij had enkel medelijden met haar. Zij weende en klaagde: ‘herken mij toch, je hebt mij eens liefde bewezen en ik heb je zoo lief’, maar hij verbaasde zich alleen en dacht dat zij niet wel bij 't hoofd was. ‘Ga mee hier vandaan’, zei hij bevelend, ‘zeg waar je woont en ik zal je thuisbrengen!’ maar zij noemde het verste oord van de wereld en hij schudde het hoofd over haar en bracht haar naar zijn eigen huis waaruit zij pas gevlucht was. De oude vrouw ontving haar alsof zij haar nooit eerder gezien had en het meisje sprak geen woord meer, omdat alles wat zij sprak in Feli-star het geloof versterkte dat zij krankzinnig was. Ook de oude vrouw sprak niet en Feli-star ging alle dagen werken en kwam alleen op schafttijd en 's avonds thuis.
Het meisje nam eindelijk waar dat de oude vrouw toebereidsels maakte om op reis te gaan en op een keer zei deze tot haar: ‘nu ga ik terug naar het hof van den keizer waar ik thuishoor en jij zult voortaan de zorg voor de steenhouwer Feli-star op je moeten nemen’. Het meisje was bij die woorden hevig teleurgesteld, want in haar leefde nog steeds de hoop dat de machtige oude vrouw alle betoovering zou wegnemen en dat Feli-star als vroeger een gevierd man zou zijn. De oude vrouw stoorde zich echter niet aan haar overwegingen, ging voort met haar toebereidsels en verliet eindelijk het kleine huis. Doch nadat zij er uit was leek het eenklaps een mooi toover- | |
| |
huisje geworden, het meisje kan niet nalaten een verheugd lied te zingen en toen Feli-star thuiskwam hoorde hij dit met verwondering. En op een Zondag toen hij vrij was van zijn arbeid gingen ze samen wandelen en zij kwamen aan den luid bruisenden stroom en zij ontdekte in het heldere water een voorwerp dat zilverig blonk, zij kreet van kinderlijke opgewondenheid en diepte het ding uit het water op: het was de ster, die hij eens bij nacht in een beek had geworpen. Zij juichte en wierp het spelend omhoog en hij lachte met haar en bekeek het blinkende ding, en een vage herinnering leefde in hem op hoe hij eens met een mooi meisje in een bosch had geloopen en hij wist eensklaps dat zij, die met hem in het huisje leefde, ditzelfde meisje was en dat zij niet leed aan waanzin, zooals hij tot nog toe geloofde. Nu werd ook hij in zijn hart heel vroolijk en deed ijverig mee met haar dwaze uitgelatenheid en hij sprak haar opnieuw van liefde en zij wierp de ster terug in het water en zag hem blij in de oogen en hij verbaasde zich dat zij zoo jong en mooi, zoo gansch onbeschrijflijk was. Zij liepen hand in hand terug naar huis en besloten dat zij samen zouden trouwen en heel gelukkig zijn, en in het huisje speelden en zongen zij heel dien dag.
‘Hoe gelukkig dat de oude heks is heengegaan’, zei het meisje, maar hij keek haar verwonderd aan want zijn bewustzijn omtrent vroegere dingen was nog vertroebeld. Zij leefden eenigen tijd heel gelukkig samen, toen vonden zij op een dag een oproep van den keizer aan Feli-star om met zijn jonge vrouw aan het hof te verschijnen en zij begreep dat dit het werk van de oude vrouw was, doch hij begreep van alles niets. Er moest echter aan dien oproep voldaan worden en spoedig reisden ze af; na enkele dagen verschenen ze in het keizerlijk paleis en de plechtigheid der ontvangst wilde dat zij elkander verlieten, want hij moest tot de troon van den keizer naderen en zij tot die van de keizerin.
Bij het onmiddelijk gevolg van de keizerin herkende zij de toovenares en zij beefde voor haar, doch hield zich uiterlijk volkomen kalm. Feli-star kreeg nu allengs zijn herinnering aan vroegere dingen geheel terug en hij wist dat hij ook vroeger hier geleefd had en trotsch was geweest op de gunst van den
| |
| |
keizer. Nu beviel hem de pracht en statie minder en hij dacht aan het vroolijk klotsende water nabij zijn huisje in 't bosch, hij zag in de verte in de vrouwenzaal het gezicht van zijn liefste en hij was blij toen de keizer hem uit zijn tegenwoordigheid ontsloeg. Zijn vrouw wachtte hem reeds aan de uitgang van het paleis en hij ging samen met haar naar buiten en toonde haar de prachtige bloemen in de keizerlijke tuin die hij alle nog kende, en rustte niet voor zij alles gezien had dat hij hier eens bewonderde. Maar de volgende dag werden zij weer gescheiden, zij was weer in de omgeving van de keizerin en de toovenares riep haar terzijde en nam haar mee uit het gezicht van de andere hovelingen, en de jonge vrouw vreesde doch vluchtte niet. De toovenares sprak: ‘ik zal je je jeugd en schoonheid weer ontnemen’, en de jonge vrouw antwoordde niet doch dacht: als ik mijn stem behouden mag, zoo zal ik toch woorden van liefde tot mijn man spreken! - en daarmee troostte zij zich ondanks haar vreeselijk verdriet. Zij voelde zich eensklaps weer leelijk en oud worden en daarop verliet de toovenares haar; zij begaf zich naar de plaats in den tuin die Feli-star en zij bestemd hadden om elkaar te ontmoeten. Treurig wachtte zij hem daar af, zittend op een bank, maar in haar hart was een goede hoopvolle stem die haar zei moed te houden, want dat het leven heel wonderbaar was en dat de ziel moest verheven zijn boven ouderdom en dood.
Eindelijk kwam Feli-star en ontstelde hevig toen hij in plaats van zijn jonge vrouw een vreemde oude zag; haar stem was gelijk gebleven en hij twijfelde er daarom niet aan dat zij zijn eigen liefste was, maar hij werd heel treurig en zat in gedachten verzonken naast haar. Zij zocht zijn blik maar hij vermeed naar haar te kijken, zij stond op en hij merkte het niet, zij ging heen en ook dit merkte hij niet, want hij zat voorover te weenen en bedekte zijn gelaat met de handen. Zij vluchtte naar den achteruitgang van den tuin en daar ontmoette zij de toovenares die haar staande hield en spotachtig vroeg: ‘waarom vlucht je weg van Feli-star? Blijf bij hem want ik zal ook hem oud en leelijk maken en je zult hem niet herkennen als je hem nu verlaat’. Maar zij luisterde niet naar deze woorden en liep voort en buiten den tuin gekomen dacht zij na en besloot
| |
| |
wel in deze omgeving te blijven, maar niet in Feli-star's onmiddelijke nabijheid omdat haar uiterlijk hem treurig maakte.
Zij leefde veel dagen en nachten in het bosch dat de tuin omgaf en eenmaal zag zij een vreemdeling uit den tuin komen, zij vroeg hem naar nieuws van het hof en toen hij antwoord gaf herkende zij zijn stem en wist dat het Feli-star was. Hij had haar dadelijk herkend maar hij sprak haar naam niet uit en zij de zijne niet, hij vroeg: ‘zullen wij terugkeeren naar ons huis? de keizer heeft ons verlof gegeven om heen te gaan’, maar zij hoorde aan den toon zijner stem wel dat hij met tegenzin dit voorstel deed. Zij zag hem weemoedig aan en antwoordde: ‘ik zal daar alleen gaan wonen’, en zij verliet hem terstond omdat zijn blik zoo treurig was.
Nadat zij eenigen tijd geloopen had vond zij op een weide een kameel die haar met verstandige oogen aankeek en tot haar zei: ‘moedertje, ik zal je wel op mijn rug naar huis dragen, je bent te oud om alleen zoo ver te gaan’. Zij was moe en krachteloos, ook door haar groot verdriet, doch dankbaar erkende zij nu dat een goede geest haar bijstond en deze kameel op haar weg bracht. ‘Je moet wat wachten, want ik moet hier eerst nog wat grazen’, sprak het dier verder en toen zij in de wei zat zag ze een prachtige vlinder die rondfladderde en het viel haar op dat die steeds bleef in nabijheid van de grazende kameel.
Zulk een vlinder had zij voorheen enkel in de keizerlijke tuinen gezien en niet zoo bewonderd als thans want zij had zich daar niet tot zoo aandachtige beschouwing verdiept. Toen zij zich wat later op de rug van de kameel had geplaatst, verschool de vlinder zich achter een oor van het groote dier en zoo aanvaardden zij de reis. Onderweg vertelde de kameel haar omtrent hun geschiedenis:
‘Een kluizenaar beklaagde zich bij God over zijn eenzaamheid en toen deed God mij uit de woeste landen komen en een vlinder deed hij uit de keizerlijke tuin komen en op een morgen vond de kluizenaar ons in de weide bij zijn huis. Wij waren stille gasten want ik had toen mijn stem nog niet en hij nam mij verbaasd op doch de vlinder bracht hem in verrukking en hij kon de oogen niet van haar afhouden. Hij
| |
| |
werkte met meer lust dien dag en ook volgende dagen en daarna laadde hij zakken met koren op mijn rug en reed met mij naar de markt. Hij zag toen dat ik nuttig en verstandig was en weer thuis gekomen sprak hij dagelijks met mij en deelde mij zijn nooden en vreugden mee, doch de vlinder beschouwde hij altijd met zwijgende verrukking. Nu is de kluizenaar dood en ik heb zijn stem gekregen’.
De vrouw die hij droeg luisterde met aandacht en toen zij na veel dagen reizens haar huisje bereikt had bleven de dieren bij haar in 't bosch, tot op een keer de kameel gestolen werd door kooplui die hem met geweld meevoerden. De vlinder was mee verdwenen en de vrouw leefde heel eenzaam voort.
Feli-star bleef in nabijheid van het hof, hopende op een gunst van de toovenares; geregeld verscheen hij op de hoffeesten en eens werd hem door de keizer een mantel gegeven met twee sterren, hiermee zou hij alles in de wereld kunnen bereiken en de mooiste vrouw kunnen trouwen, ofschoon hij nu oud en leelijk was. Hij maakte een groote reis door verschillende rijken en toen hij aan een snelstroomende rivier kwam nam hij zijn sterren af en wierp ze in 't water en herinnerde zich hoe eens een speelsch jong meisje zich met zulk een ding vermaakt had. Hij verzamelde nu al zijn moed en geestkracht om naar zijn huisje te gaan, hij reisde terug naar zijn land en toen hij aan de laatste bosschen kwam liep een andere man voor hem uit en bleef steeds voor hem, zoodat zij wel hetzelfde doel schenen te hebben. En toen het huisje reeds in zicht was liep de ander nog voor hem, maar nabij gekomen hield hij stil en zette zich aan den weg neer. Feli-star nam hem nieuwsgierig op terwijl hij hem nu naderde, het was een onbekende die toen hij wou voorbijgaan bevelend sprak: ‘zet je hier naast mij neer!’
Maar Feli-star wou toch doorloopen en toen trok de ander snel een wapen en wondde hem zoodat hij neerviel; hij richtte zich echter dadelijk weer op want de wond was niet doodelijk en hij bleef zich dapper verweren tot het hem gelukte na veel geworstel zijn vijand te ontwapenen. Zijn eerste voornemen was nu om deze neer te steken doch hij bedacht zich, wierp hem uit den weg en wilde voortgaan; de vijand riep: ‘zet je hier naast mij neer, want je zult dood bloeden eer je in je huis aankomt.’
| |
| |
Feli-star zag het bloed uit zijn wond vloeien en wist dat de ander gelijk had, hij ging zitten en trachtte met een lap uit zijn kleed het bloed te stelpen; de vreemdeling reikte hem wit linnen aan en hielp hem, en Feli-star weigerde vergeefs zijn hulp. Het bloeden hield spoedig op, zoo spoedig dat Feli-star den ander van tooverij verdacht en daarom had hij niet meer de moed om op te staan want als de vijand een toovenaar was zou hij hem toch beletten levend in zijn huis te komen.
Hij staarde naar het kleine huis en meende dat het wel goed zou zijn om hier zoo dichtbij te sterven. Zijn geheimzinnige vijand vroeg: ‘van welke bruid droom je terwijl je op weg bent naar je huis?’
Feli-star antwoordde: ‘van de bruid die eeuwig jong is in mijn herinnering.’
‘Ga dan terug de wereld in en wacht nog veel jaren eer je hier weer verschijnt,’ sprak de vijand en na deze raad ging hij heen. Feli-star's wond was genezen maar hij volgde na lang beraad het bevel van zijn vijand en zwierf nog veel jaren rond. Af en toe liet hij zich zien aan het keizerlijk hof en vaak smeekte hij aan de toovenares dat zij aan zijn vrouw haar jeugd zou weergeven die zij haar ontnomen had. Eenmaal hield zij hem een spiegel voor en hij herkende zijn vroeger gezicht en vroegere gestalte; alleen was hij wat ouder geworden door de jaren die voorbijgegaan waren. Maar hij dacht aan zijn liefste en sprak: ‘geef haar haar vroegere gedaante terug en laat mij blijven wat ik ben!’
De toovenares bedacht zich lang en eindelijk verklaarde zij: ‘je hebt mij slecht begrepen. Dat je je vorige gedaante terug hebt wil zeggen dat mijn toovermacht uit is en dat alles wat ik gedaan heb ongedaan is geworden.’
Nu snelde hij met een schreeuw van blijdschap heen om zich terstond op reis te begeven naar zijn huis en in de voorzaal van het paleis ontmoette hij reeds zijn jonge vrouw. Zij had eerder dan hij de verandering ontdekt en was dadelijk uitgegaan om hem te zoeken.
Samen gingen ze terug naar hun huis; zij waren nu dezelfden als voorheen en toch andere menschen, zij was wijs en ernstig geworden in de jaren van leed en hij had ook veel
| |
| |
wijsheid opgedaan en zijn liefde was grooter geworden doch het liefst herkende hij in haar het jonge mooie en speelsche meisje en dan werd ook hij weer de dwaze ijdele minnaar van vroeger. Zij praatten over den ouden tijd toen hij haar ontmoette op het bal en zij sprak schertsend over haar oude mooie japonnen en de sieraden in de vorstelijke huizen en terstond deed hij alsof zij deze dingen in ernst wenschte te bezitten en hij wou de wereld intrekken om dat moois te halen. Zij verbleekte want zij wenschte niet anders dan dat hij bij haar zou blijven en zij betuigde wel dat zij volkomen tevreden was met wat zij bezat maar hij zei: ‘ik ben een rijk man en waarvoor zullen wij buiten alle pracht leven?’
Zij vermoedde wel dat het eigenlijk zijn rustelooze aard was die hem van huis dreef, en weerhield hem niet lang en zoodra hij weg was voelde hij zich een dwaas want hij wist nu plots dat hij uitging om doode ijdele dingen te halen en in zijn huis dat hij achter liet was alles levend en schoon. Maar hij was eenmaal op reis en te trotsch om ledig terug te keeren; hij haastte zich met zijn inkoopen en kocht nadat hij gereed was een kameel om deze met het moois te beladen. Het was dezelfde kameel die eens zijn vrouw naar huis had gedragen maar het dier sprak op deze reis niet want Feli-star was onrustig van verlangen en zou geen goed hoorder geweest zijn. Hij gunde zichzelf en de kameel alleen in de nachten wat rust en zoo keerde hij snel terug maar in de bosschen die zijn woning omgaven liep weer iemand voor hem uit en nabij gekomen wachtte hem die vreemdeling weer af en hij zag dat het de vijand was. Deze zei als te voren: ‘zet je hier naast mij neer,’ en toen Feli-star wou doorloopen zei hij: ‘zet je hier neer want leven en dood is in mijn hand.’
Feli-star bleef mismoedig op de plek en de ander vroeg wat hij van de reis had meegebracht; hij toonde daarop onwillig zijn schatten en de vijand sprak: ‘wat je vrouw het mooist vindt en 't liefst bezitten zou heb je niet meegebracht, dat is een vlinder uit de keizerlijke tuin.’
Nu schudde de kameel zijn oor en de teere vlinder die daar verborgen zat fladderde omhoog en vlood naar het huisje. De twee mannen zagen hem na omdat hij als een wonder was en
| |
| |
toen vroeg de vijand aan Feli-star: ‘van welke bruid droomde je op reis hierheen?’
Feli-star antwoordde: ‘van de bruid die mooi en jong is, maar al zag ik nu mijn vrouw terug in haar vreemde oudsche gedaante, ik zou bij 't hooren van haar stem toch gelukkig zijn!’
Nu liet de vijand de weg vrij voor hem en hij haatstte zich naar zijn huisje maar vond het een slecht teeken dat zijn vrouw hem niet tegemoet kwam. Toen hij nog buiten was hoorde hij haar stem van binnen die zei: ‘lieve Feli-star, een toovenaar is bij mij geweest en een nieuwe betoovering is over mij gekomen, ons weerzien zou ons de dood brengen en ik mag slechts weinig woorden met je spreken. Als mij over eenige maanden een levend kindje geboren wordt zal de betoovering weggenomen worden, anders geldt het voor heel ons leven!’
Hij riep terug: ‘Ik zal nog meer schatten uit de wereld halen want ik heb veel geld overgehouden, omdat ik zooveel haast had om terug te komen!’ En hij zei veel liefs tot haar; zij troostten elkander en voelden zich niet ellendig want hun beider liefde was groot en sterk geworden tot de dood toe.
Hij verliet haar en zwierf nog eenige maanden rond, toen hervatte hij de reis naar huis en nu zag hij in de bosschen een vrouw voor hem uitgaan, hij zag eerst een donker omhulde gestalte maar naderbij zag hij een wit kleed van onder den donkeren mantel te voorschijn komen. De vrouw liep met vlugge voeten en keek eenmaal om naar hem en liep al sneller voort en Feli-star haastte zich nog meer dan zij en aan de plek gekomen waar de vijand hem placht af te wachten bleef ook zij staan en hij had haar reeds ingehaald. Zij keek hem nu aan, zij was een vriendelijke jonge vrouw die hij niet kende en ze sprak: ‘wacht Feli-star! - maar wacht niet lang meer!’ en ijlde voor hem uit de woning binnen; hij liep ook daarheen doch was te beschroomd en nadenkend om snel te gaan. In zijn huis vond hij de vreemdelinge niet, doch de vrouw die hij liefhad lag daar met een kindje naast zich en een vreemde helpster was er ook en die verweet hem dat hij een ontrouwe man was, doch zijn vrouw lag daar stil en glimlachte hem toe.
De helpster deed hem daarna dagelijks verwijten en zijn schuldgevoel was groot, hij beloofde dat hij niet meer op reis
| |
| |
zou gaan, dat beloofde hij aan de vreemde norsche buur en aan zijn eigen vrouw die hem zoo lief was zou hij deze belofte nooit gedaan hebben. Maar zijn vrouw zei lachend dat hij woord moest houden want dat het goed was voor 't kind en zij leefden gelukkig tezamen omdat zij bijeen hoorden, maar zijn liefde was bij de eeuwig-rustelooze rivierstroom en haar liefde was in den kalmen hemel. En in een boschweide, dicht bij hun huisje graasde de kameel, het lastdier, en droomde de vlinder.
Gedurende dit verhaal hadden veel andere kabouters zich rondom hun makker geschaard en luisterden verwonderd toe. Ook nu het verhaal uit was zwegen ze en was het alsof zij voortluisterden, zij vergaten hun arbeid er bij en de slapende prinses werd wakker. De koningin kwam naar ons zoeken omdat wij langer dan gewoonlijk wegbleven en de volgende dag had zij een afzonderlijk gesprek met mij. Ze zei: ‘de kabouters werken minder sedert jij hier bent, daarom mag je hier niet lang meer blijven. Ik zal je nog een paar maanden houden dan is juist het jaar vol.’
Meer zei ze eerst nief doch heel plotseling schoot de gedachte door mijn hoofd dat het over een paar maanden weer winter op aarde zou zijn en ik zag weer het vizioen van een sneeuwlandschap en de rijke menschen die in mooie sleden over de gladde wegen zweefden. De koningin voegde er nu aan toe: ‘ik zal je wat goud en kostbare edelsteenen meegeven, daarvoor kan je veel moois op aarde koopen’ en ik voelde dat zij mijn gedachte raadde en ik voelde mij nietig en klein tegenover haar.
Ik vertelde aan de prinses dat ik naar de aarde moest terugkeeren, en waarom, en ze keek wat donker maar toen ze sprak zei ze iets anders dan ik verwacht had. Ze zei op koele vaste toon: ‘mijn moeder heeft wel gelijk dat de kabouters moeten graven zonder ophouden want ik heb wel verstaan wat een van hen je vertelde over mijn prins in het andere onderaardsche rijk. Ik geloof dat hij Feli-star heet en ik verlang erg naar hem en ik zal vuriger naar hem verlangen als je weg bent, want dan heb ik alleen de kabouters tot mijn gezelschap. - En als ik mijn prins gevonden heb zal ik aan jou denken,’ zei ze eensklaps hartelijk, ‘en ik hoop dat je dan op aarde een
| |
| |
mooie bruid bent met een wolkige lange sluier die fijn en wit is. Ikzelf zal pronken met de prachtigste edelsteenen van mijn rijk en ook met die van het andere rijk die ik nog niet ken.’
Ongeveer twee maanden later wekte haar moeder mij op een morgen vroeg uit de slaap en deed mij opstaan en haar volgen. ‘Het is nu tijd,’ zei ze, ‘en mijn dochtertje mag niet de uitgang zien waardoor je mijn rijk zult verlaten. Daarom is het beter dat je stil heengaat.’
Ik ontvluchtte om nog eens terug te gaan naar mijn prinses maar ik weerstreefde de koningin niet zoozeer dat ik haar wekte. Zwijgend en in gedachte nam ik afscheid van haar en haar moeder bracht mij door een lange gang naar een geheime deur die zij alleen mij kon openen. Ik zag daarbuiten een rood namiddaglicht en er lag geen sneeuw; de koningin verliet met mij het onderaardsche en dit verbaasde mij want ik had verwacht dat zij bij de uitgang een kort en koel afscheid zou nemen. Een stad lag in de verte voor ons, ik zag dat het dezelfde stad was waar ik indertijd met veel andere meisjes de kruiden sleet, wij liepen nu daarheen en omdat de koningin naast mij bleef leek mij de bekende wereld die ik terugvond nog een vreemde wereld. Zij vroeg of ik de weg wist in die stad en ik antwoordde dat ik er slechts weinig van gezien had, zij vertelde mij daarop dat er een huis was 't welk haar toebehoorde en waar zij een bijeenkomst zou hebben met vele andere vorsten en vorstinnen die men op aarde niet kende. Tot daartoe zou zij met mij gaan, dan mocht ik alleen verder trekken. Ze zei dit laatste wat spottend omdat zij wel voelde dat de wichtigheid van haar bijzijn mij beklemde; ze was sober gekleed als altijd: een groote, donkere, trotsch voortschrijdende vrouw, maar ze droeg nu een kroon van dof goud en toen het al gaandeweg avond werd zag ik daarin ontelbare diamantlichtjes fonkelen. Zoodra ze merkte dat dit geblink mijn aandacht trok nam ze de kroon af en streek er met de hand over, toen ze hem daarna weer opzette waren de lichtjes uitgedoofd. Zoo naderden wij de stad die scheen te slapen, want er klonk geen gedruisch en er brandde geen licht. In de straat waar wij binnenkwamen liep niemand en alle huizen waren donker en gesloten en zoo was het ook in een volgende straat. Na deze
| |
| |
kwamen wij aan een plein en daar was een verlicht paleis, daarheen begaf zich de koningin en zij sprak dat ik haar tot bij dit paleis vergezellen moest want ik zou aan de ingang een bekende zien.
Ik ging nieuwsgierig mee en op de stoep van het gebouw zag ik de kabouter zitten die mij beschermd had op den dag dat de roovers de weg onveilig maakten. Hij knikte mij toe en de koningin zei tot hem: ‘wijze kabouter, sta op, dan kan ik mijn huis binnengaan!’
Hij antwoordde: ‘ontsteek eerst de lichten van de kroon!’ en zij nam hem af en streek er met de hand over en toen zij hem weer had opgezet blonk hij met ontelbare diamantlichten als daarstraks. Nu stond de kabouter op en opende de deur voor haar. Zij groette mij met een vriendelijk lachje, wenschte mij goede reis en ging naar binnen en de kabouter sloot de deur achter haar. Ik vroeg waarom hij haar bevolen had de lichten van haar kroon te ontsteken, hij antwoordde: ‘zooveel slaven zij in de aarde heeft die voor haar werken, zooveel lichtjes fonkelen in haar kroon. En zij mag de lichtjes niet uitdooven.’
Daarop gaf hij mij nog den raad mij te houden aan zijn vroegere aanwijzingen betreffende mijn wereldreis en dan ging ook hij het huis binnen. Ik stond nog eenigen tijd peinzend de voorgevel van het huis te bekijken en dan zag ik om en zag dat de stad ontwaakt was, de winkels en de lantaarns straalden overvloedig licht uit en een druk gewoel van menschen was in de straten. Ik ging weg van het huis en zwierf de stad verder in, ik was nu alleen maar niet arm als te voren en ik meende oneindig rijk te zijn. Ik bleef eenige dagen hier en nog vele andere steden en dorpen leerde ik daarna kennen, ik kwam eindelijk in de stad aan de zee: Groot-Lago want ik volgde trouw de weg die de kabouter mij had aanbevolen. Pas veel later kreeg deze stad beteekenis voor mij; deze eerste keer bewonderde ik haar vluchtig en omdat ik er geen vrienden vond die mij lang ophielden bestelde ik spoedig een plaats op de boot die gereed lag om naar het andere werelddeel te varen.
(Wordt vervolgd.)
|
|