De Beweging. Jaargang 12
(1916)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
VerzenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 22]
| |
Bijna benaderde ik de stralende ster.
Was ik te zwak of was het te ver?
Was het te stout mijn streven?
Bijna! Bijna! Ontzettend woord!
Bijna gewonnen maar vóór de poort
neergezegen. Verloren!
Bijna de kroon des levens gehaald
en veroverd. En toch gefaald!
- Geroepen maar niet verkoren. -
Hoevelen vallen zoo, ongenoemd,
onbekend en onberoemd
voor hun vanen?
Hoevelen sneuvelen koortsig en mat
in gure wind en in regen nat
voor hun wanen?
Bid voor de strijders, wien 't zwaard ontviel.
Bid voor de lijders hun eenzame ziel.
Beveel hen in Gods Genade!
* Mijn wil is ongebroken
en ik sta rechtop.
Wel ben ik zwak,
maar mijn zijn de momenten.
Lang lig ik machteloos,
maar richt mij toch weer op.
- En oogenblikken worden monumenten. -
* | |
[pagina 23]
| |
Voorbij zijn de tochten,
voorbij is het wagen,
mijn jeugd is uit
en mijn kracht vergaan!
Maar mijn hart is zoo frisch als in de oude dagen,
slechts het lijf kan den strijd niet meer bestaan.
Er is zooveel ongedaan gebleven:
het is mij of ik nu pas begon,
met zooveel meer inzicht in het leven
en zooveel meer rust die ik langzaam won.
- Ik ben als een tronk die is afgehouwen;
wel botten loten uit de ouden stam,
maar zijn top steekt niet in de hooge blauwe
luchten de kroon die het lot hem nam.
Ja, nu ben ik als een van die knoestige boomen,
die wel in oude dorpen staan,
waarin de vogels slapen komen;
en de menschen zien hem van uit hun raam
als een kameraad die heeft geleden,
maar de humor bewaarde, goedig als zij.
...Hij heeft zijn bescheiden plekje op aarde,
- maar de oude droomen blijven hem bij.
Lindeliedje
De linde geurt haar eeuwige droom.
De zomer is wel gekomen
maar in mijn hart is het moe en loom
en mijn kracht is mij weggenomen.
De linde geurt als een innigheid,
die zichzelf verteert in het eigen hart
en haar bescheiden aanminnigheid
glimlacht in stervenssmart.
| |
[pagina 24]
| |
De lindegeur hangt stil en vroom
in mijn kamertje. Nu komt de nacht.
En om mij weeft de lindedroom
zijn glimlach zonder praal of pracht.
De vergoeding
Als kind al was ik zwak en zal wel lijden tot het einde.
Mijn peinzen zweefde ver van aardes vasten grond:
ik moest vergeten 't lichaam dat mij pijnde
in de ijle schoonheid die ik om mij vond.
Toch is voor een gevang'ne 't leven meer begeerlijk,
(die uitziet over zee en 't wijde land)
dan voor wie vrij zich roert en in een heerlijk
vergeten 't leven buigt met eigen vaste hand.
Wat schoon was heb ik liefgehad in smartelijk begeeren.
Opstandig heb ik het in wilden waan gerukt
aan 't dorstig hart, dat eenzaam zich moest keeren
van 't ongewonnen schoon, dat 't had verrukt.
...Toen is een stilte in mijn ziel gezegen.
Glanzende droomen kwamen met verklaard gezicht.
- Van 't Leven zelf heb ik de Droom gekregen;
en ik berustte - en zag weer het licht.
En liever dan voorheen is mij de schoone aarde:
mijn handen rukken niet meer aan wat mij bekoort.
Er is een andre schat dien zij voor mij bewaarde,
een schat die lèven zal in lijn en kleur en woord.
*
| |
[pagina 25]
| |
Er is een ritus achter alle leven.
Geen enkle schoonheid komt onvoorbereid.
In heilige wetten staat de wraak geschreven
van 't lot voor elk die grenzen overschrijdt.
*
Het is niet altijd Sabbath; ik moet werken,
Want God gedoogt niet dat wij ledig zijn.
Ik moet mijn ziel aan frisschen arbeid sterken.
Het leven stroomt. Wat stilstaat wordt venijn.
Wij leven in een groot Geheel en geen gebeuren
komt op ons wenken. Slechts het leven weet
boven ons reinste bidden, heiligst denken,
wat ons te zijner tijd het lot wil schenken.
En niemand kent den Smid, die alles smeedt.
Wij leeren stil zijn en gehoorzaam wezen,
wij leeren wachten in ons ongeduld.
Wij leeren rustig zijn in 't vurigst smachten,
wij leerden weenen tot wij schooner lachten.
En weten dat het lot zichzelf vervult.
*
Verwijt mij niet dat ik te hoog wil grijpen:
Verlangen rust niet en mijn wil is sterk.
Ik neem geen woord terug; ik moet slechts rijpen
en daaglijks bouw ik aan mijn levenswerk.
Er is een macht in mij die iedren boei wil breken
er is een kracht in mij die voortschiet onvervaard.
En vàn mij vallen zwakheid en gebreken
als van bevrijde ziel de laatste korrel aard!
*
| |
[pagina 26]
| |
Loop niet te koop met je hemelsche gaven.
Berg ze bescheiden, wees needrig en wijs.
Wie kostbaar zaad heeft, hij moet het begraven,
vreezend het kweeken met zwoegen en slaven,
of het mocht bloeien in Gods Paradijs.
*
Alles leeft van verlangen:
zonder verlangen geen groei.
Zonder verlangen geen zangen.
Zonder verlangen geen bloei.
De hel verlangt naar de hemel,
de hemel verlangt naar de hel,
en op aarde is het gewemel
van beider tusschenspel.
*
Als een lamme vogel, gekooid en gevangen,
ben ik gevangen in stof en in tijd.
In mij blijft kermen 't immense verlangen
naar eindlooze, strandlooze, barre eeuwigheid.
‘Les fleurs du mal’
God kent mijn liefde, diep als de vulkanen.
Zijn ze goed? Zijn ze kwaad? Hij schiep ze, dat 's àl.
Hij is in bloemetjes en in orkanen,
duister en licht zijn Zijn spel in 't heelal.
Eindloos verscheiden zijn Zijne vormen,
leelijk en schoon, geweldig en teer.
Schitterende vogels, afzichtlijke wormen
hebben hun plaats en hun eigen sfeer.
| |
[pagina 27]
| |
Kwalijk riekende keizerskronen
met paarlen als tranen in 't sombere hart
naast onschuldige anemomen:
heldere vreugd naast duistere smart.
Steek'lige distels, ze geven geen geuren,
toch zijn ze lief mij als anjer en roos.
En moest ik kiezen, het kon wel gebeuren,
dat ik de helsche bloemen verkoos.
O geef mij een zending in schachten en poelen,
Gods liefde in mij is een vuurkolom,
ik zal de smart en de vuilheid niet voelen.
God is mijn licht en mijn heiligdom.
Zoolang ik een kinderlach kan onthouden,
zoolang ik den geur weet van lelie en thijm,
zoolang zal nimmer mijn ziele verouden,
zal zelfs de hel mij niet lichtloos zijn.
- Liever dan alle hemelsche lichten,
liever dan glorie en majesteit,
is mij éen glimlach op woeste gezichten,
een traan van ontroering door een duivel geschreid.
|
|