| |
| |
| |
[Deel 2]
Het gezag van de Tweede Kamer
Door
Is. P. de Vooys
De val van minister Treub behoort al bijna tot de vergeten gebeurtenissen. Toen Mr. van Gijn bereid bleek de moeilijke financieele taak van minister Treub over te nemen, en Dr. Lely zich belastte met diens overige erfenis om nl. Talma's verzekeringswetten in den concentratiegeest te vervormen, vertoonde zich in politieke kringen een duidelijke opluchting. Door deze snelle oplossing van den ministercrisis scheen de regeering aan de Tweede Kamer en aan de meerderheidspolitiek een groote dienst te bewijzen. De meerderheid voelde dat er met de beide erfgenamen van Treub's werk gemakkelijker te onderhandelen zou zijn, dan met den maker dier reeksen ingrijpende wetsontwerpen. Maar bovendien scheen de kans te verminderen dat de Kamerleden, die medegewerkt hadden aan den val van Treub zich zouden moeten verantwoorden voor hun daad. Het begin eener adresbeweging kon de Kamercommissie wel spottend naar 't archief verwijzen toen eenmaal de eerste indruk voorbij gegaan was, doch te loochenen viel het niet dat er in het land onsteltenis is geweest. Trouwens de wijze waarop de sociaal-democraten en vrijzinnig-democraten zich gehaast hebben een publieke verantwoording af te leggen, toonde duidelijk aan, dat zij het noodig vonden. Het zou bedroevend geweest zijn, indien het anders was.
Vanaf 1 Augustus 1914 had minister Treub door zijn snelle en krachtige maatregelen een algemeen vertrouwen gewekt. Nederland heeft zich openlijk en in stilte gelukkig geprezen, dat
| |
| |
er in Den Haag een man zat, die wist te handelen. Afgezien van dankbaarheid tegenover den persoon, waardoor het wegzenden reeds voor velen een stuitend karakter verkreeg, werd door nog meerderen betreurd dat een krachtig regeerder aftrad. Zij vroegen zich af of vooral in dezen tijd het landsbelang daardoor niet ernstig werd geschaad. Geen wonder dus dat de politici zich beijverden om aan te toonen, hoe een ander groot volksbelang van hen eischte om tot de pijnlijke daad over te gaan.
Daardoor heeft de verantwoording een grooter en algemeener beteekenis, die door de crisisoplossing volstrekt nog niet is verdwenen. In tegendeel; al is de normale gang der politiek weer hersteld, er blijft een probleem over. Het landsbelang eischt dat dit niet weggedoezeld, maar door een heldere uiteenzetting tot bevredigende oplossing wordt gebracht.
Wat is dat probleem? Van theoretischen aard is het niet. Dan kon het veilig blijven rusten tot kalmere tijden. Het is juist buitengewoon practisch en actueel. En toch schijnt het van kleine afmetingen, zoo klein dat Mr. Limburg het een tijdelijke en voorbijgaande impopulariteit van de Tweede Kamer noemt, die ons volk zich veroorlooft, omdat het aanzien der volksvertegenwoordiging zoo onaantastbaar is gevestigd. Is die impopulariteit onrust over wat de Tweede Kamer doet, en een teeken, zooals prof. Brugmans meent, dat leidende kringen zich van het parlementarisme afwenden? Het is niet te hopen, daar dan die leidende kringen zich zelf den weg afsnijden om tot verbetering mede te werken.
Het probleem gaat over het gezag van de Tweede Kamer Daarmee is echter nog niets aangeduid. Gezag en macht zijn twee begrippen, die nauw met elkaar verwant zijn. Dat de volksvertegenwoordiging macht heeft over het regeeringsbeleid is de grondslag van onze staatsinrichting. Daaraan te tornen is niet gevaarlijk, zooals politici het trachten voortestellen, want er bestaat in ons land, ook thans geen enkel gevaar voor wat historisch gegroeid en stevig gevestigd is. Daartegen optetreden zou slechts blijk geven van onpractische behandeling der genezen moeilijkheid. Parlementarisme en de daarmede nauw aaneengesloten politiek en demokratie zijn de nood- | |
| |
zakelijke ontwikkelingsvormen van ons staatsleven. Voor de macht van de Tweede Kamer bestaan hoogstens denkbeeldige gevaren.
De vraag is hoe de volksvertegenwoordiging haar onbetwiste macht uitoefent. De wijze waaarop zij dat doet zal haar meer of minder gezag geven over alle kringen van het volk. Dat gezag is een kostbaar goed. Echter niet om zichzelf, maar als een bewijs van het werk dat wordt verricht.
Daarom is het probleem, dat na den val van Treub ter oplossing overbleef zoo bij uitstek practisch en actueel. Het stelt toch de vraag hoe de Tweede Kamer handelen moet om aan het land een krachtige en voortvarende regeering te verzekeren. De Nederlanders zijn voorzichtig en kijken graag de kat uit den boom. Aldus wordt gewoonlijk vergoelijkt dat het regeeren minder krachtig en minder voortvarend is, dan velen het wenschen. Maar daarmee kunnen toch stellig de democratische politici zich niet tevreden stellen. En zeker niet in dezen tijd. Want hoe onzeker de toekomst ook is, toch staat dit wel vast, dat groote staatkundige en ekonomische veranderingen gaan geschieden. Ook wie daarop niet wil vooruitloopen, zal toeh wenschen dat Nederland gereed is op 't oogenblik wanneer het noodig zal zijn. Voor dat gereed zijn is er nog heel wat te doen.
Natuurlijk is daarmee volstrekt niet gezegd hoe het zal geschieden. Voortvarendheid is slechts optevatten als tegengesteld aan het onbeslist laten. Trouwens niemand, in welken tijd ook, zal ontkennen dat het gezag eener regeering toeneemt, naarmate zij blijk geeft van flink beleid en vermindert wanneer zij treuzelt. De vraag òf men een krachtige en voortvarende regeering wenscht, behoeft dan ook geen antwoord, maar wel die hoe de demokratische volksvertegenwoordiging er voor kan zorgen, dat het land zoo'n regeering krijgt en behoudt. Hierop zouden politici hetzelfde antwoord kunnen geven als op het adres na den val van Treub, dat n.l. de Kroon de ministers benoemt en ontslaat. Het is wel te verwonderen dat er in de Kamer niemand geweest is, die over deze toepassing van onze grondwet een opmerking heeft gemaakt. Want hoe staatsrechtelijk en formeel correct het ook moge zijn, in werkelijkheid eischt het gezag der volksvertegenwoordiging de erkenning, dat zij, zooal niet over het komen, dan toch over het blijven en gaan
| |
| |
van ministers volledig beslist. Maar ook op het komen heeft de politieke organisatie een overwegenden invloed. De constitutioneele practijk is in ons land helder en zonder eenige vertroebeling. Het is de politiek die de programma's voor regeeringsbeleid maakt, en de regeering kan wel haar eigen program stellen, doch dit wordt alleen geduld indien het voldoende weerspiegelt juist dat politieke program, waarop bij de verkiezingen een meerderheid is verkregen. Daarom kan geen volksvertegenwoordiging zich onttrekken aan de verantwoordelijkheid voor de regeering, die zij laat aanblijven, net zoo min als zij dat kan aan de verantwoordelijkheid voor het wegzenden. Deze verantwoordelijkheid bestaat natuurlijk uitsluitend voor het volk, dat is voor de kiezers. Maar daarboven kent ons staatswezen terecht de ministerieele verantwoordelijkheid. In breede opvatting geldt deze zoowel het doen als het niet-doen. Zeer dikwijls wordt het landsbelang het meest geschaad door het nalaten van regeeringsdaden, d.w.z. door het blijven voortgaan in een sleur, waar ingrijpen, en wel op het gepaste moment noodzakelijk is.
Hier is juist het gebied waar zich de goede van den slechten regeerder onderscheidt. En terwijl de demokratie door het geheele ingewikkelde organisme der wetgeving, en door de rechten der volksvertegenwoordiging uitstekend is ingericht om voor ministerieele daden verantwoordelijkheid te eischen en controle daarop uit te oefenen, is zij tot nu toe weinig geschikt gebleken om stuwend voor snel en krachtig regeeringsoptreden werkzaam te zijn. In gewone tijden is dit reeds een groot bezwaar:
Het regeeren naar demokratische begrippen, opgevat als leiden en hervormen van de maatschappij naar de wisselende behoeften, gaat langzaam, vaak zoo langzaam dat de maatschappij zich op gebrekkige en onvoldoende wijze, dat wil zeggen verbrokkeld, systeemloos en daarom met een gering ‘nuttig effect’, tracht te helpen. In buitengewone tijden wordt het echter een gevaar, en meer dan ooit leeren de dagelijksche ervaringen dat inzien.
Het is niet juist dit aan het parlementarisme en aan de demokratie de verwijten, en daarom aan een sterker centraal gezag de voorkeur te geven. Weliswaar heeft Duitschland door krachtiger regeering een voorsprong gehad b.v. op Frankrijk,
| |
| |
maar het demokratische Engeland was in de laatste jaren bezig een voortvarend beleid te toonen, dat b.v. geheel in Rusland ontbrak. De volksvertegenwoordiging evengoed als de vorst kan door daden blijk geven dat zij een krachtige regeering wenscht. Het is niet een staatkundig stelsel, maar de wijze van toepassing die daarover beslist.
Wel kan gezegd worden dat het voor een volksvertegenwoordiging, beheerscht als die is door politieken strijd, veel moeilijker is dan voor een vooruitziend vorst. De algemeene regel dat het voor de middelmaat moeilijk is om het gezag te erkennen van hen die grooter zijn, geldt natuurlijk ook in de politiek. Waarbij dan nog de eerzucht komt juist van de middelmatigen om ook een ministerszetel te bezetten. Zij die in de politiek zich aan 's lands belangen wijden en door ervaring inzicht in de politieke problemen verwerven, verlangen uiteraard in de gelegenheid te komen, aan de oplossing daarvan naar hun zienswijze te kunnen medewerken.
Toch mag verondersteld worden, dat een hoog besef van de plicht der Kamerleden hen tot de overtuiging zal hebben gebracht hoe de zeldzame personon met de eigenschappen van een krachtig regeerder, naar waarde moeten worden geschat. Een demokratie zonder eerbied voor de leiders is ongeschikt voor een politieke taak. Maar kostbaarder dan politieke leiders zijn voor een land de echte regeerders, en een politiek die partijbedoelingen niet ondergeschikt weet te maken aan eerbied voor hen, is verderfelijk voor het land.
Is er echter respect en erkenning dan mag deze niet passief blijven. Zonder de taak van kritiek en controle te laten varen, moet er een actieve medewerking zijn. En deze is ondenkbaar zonder leiding. Elke samenwerking is moeilijk. Veel gemakkelijker is het naar eigen inzicht te arbeiden. Maar onuitvoerbaar is de samenwerking wanneer niet de leiding wordt vertrouwd en gevolgd. Van wie zal die beter kunnen uitgaan, dan juist van den krachtigen regeerder. Actieve medewerking der volksvertegenwoordiging beteekent dan ook zelfbeperking en onderschikking. Kan die niet toegepast worden, dan loopt het noodzakelijk uit op belemmering, terughouden, verwarring en strijd, die aan de samenwerking een einde maakt. Juist de zwakke
| |
| |
regeering is gekenmerkt door gebrek aan leiding. Samenwerking gaat dan iets geheel anders beteekenen, n.l. onderhandelen, geven en nemen, in 't kort de maar al te bekende compromis politiek, die voor gebrekkige resultaten zeer veel tijd vergt.
Vandaar dat er voor een volksvertegenwoordiging deze keuze bestaat: een krachtige en voortvarende regeering, die gesteund en gevolgd moet worden, of een zwak beleid, dat zich tot elk compromis van velerlei inzichten leent, en daardoor aan de volksvertegenwoordiging grooter macht geeft over alle regeeringsdaden.
Niet te vergeten is echter dat daardoor niet alleen het gezag van de regeering, maar ook dat van de volksvertegenwoordiging schade lijdt. Want het werk geschiedt langzaam en slecht. Toch is het juist dat werk wat het land in de allereerste plaats behoeft, en dat uitsluitend in staat is om het werkelijke gezag te vestigen.
* * *
Vooral na 1 Augustus 1914 toonde Minister Treub zich een voortvarend en krachtig minister. In de moeilijkste omstandigheden kwamen zijn maatregelen juist op tijd, geen oogenblik te vroeg, maar ook geen moment te laat. Niemand kan beweren dat de volksvertegenwoordiging daarmee niet ingenomen was. Integendeel was er bij haar, evenals bij het geheele volk, vertrouwen, steun en waardeering. De levensmiddelenwet en de beurswet zijn er niet minder om geweest dat zij vrijwel in éen dag zonder kritisch pluizen zijn aangenomen. Het was een oorspronkelijke regeling om machtsbevoegdheden te leggen in handen van de krachtige persoonlijkheid, die een groote verantwoordelijkheid zonder aarzelen aandurfde.
Was het vertrouwen der volksvertegenwoordiging meer een negatieve houding, van niet anders te kunnen? In elk geval was zij niet blijvend veranderd. Ook al bleef de godsvrede een jaar gehandhaafd, zoo drong toch reeds eerder geleidelijk in de Tweede Kamer de meening weer binnen, dat zij over al wat er gebeurde het nauwgezet toezicht moest houden.
Spoedig werd de klacht gehoord, dat de regeering te weinig de Kamer inlichtte over wat er gebeurde. De politiek was als
| |
| |
een klok die stil gezet was. Nauwelijks werd de slinger weer in gang gebracht of zij liep als van ouds, misschien een klein beetje meer achter. En evenals in de vroegere tijden werd de regeering ervoor verantwoordelijk gesteld, dat er een gevoel van onbehagen over de Kamer kwam. Zij achtte haar recht van kritiek als een plicht, die vervuld moest worden en geen opschorsing gedoogde. Maar niet alleen de kritiek van beginsel tegen beginsel. Juist van wege de moeilijke politieke verhoudingen bestond daarvoor eenige vrees. Des te gemakkelijker was de kritiek als van een onderwijzer die 't schoolwerk naziet, of de orde in de klasse moet bewaren. Het was niet noodig dat het Kamerlid zich vergewiste van de feitelijke toestanden en verhoudingen vóórdat hij de kritiek aan de orde bracht. Hij behoefde slechts te vragen. Het was ook vroeger steeds de taak der regeering geweest om volledig de volksvertegenwoordiging over alle, zelfs de kleinste bijzonderheden in te lichten. En dat het in een moeilijken tijd voor ministers en ambtenaren beteekende dat zij dringend werk dienden te laten staan, was voor de Kamer een onaangenaam gevoelde omstandigheid.
Zij besefte ook haar recht om een openbare tribune te zijn, ten einde met hooger gezag en vrijheid dan de pers te getuigen, en niet alleen van een blik op de toestanden en op het staatsbeleid, geheel afwijkend van die der regeering. De Kamer was gewoon geweest te kunnen getuigen over alle, ook zeer kleine individueele en groepsbelangen, die geschaad schenen, om niet zelden tot in details overwogen, breed uitgesproken inzichten over allerlei regeeringsdaden voor het Nederlandsche publiek te kunnen vertoonen.
Dat er in den crisis-tijd juist zoovele van dergelijke daden waren, die b.v. in de pers kritiek uitlokten en toch de gelegenheid in de Kamerzittingen voor het bespreken daarvan zeer beperkt was, moest prikkelend werken.
Een oogenblik, toen namelijk minister Treub het eerste leeningsontwerp verdedigde scheen het alsof de belemmering van de Kamerpolitiek zou worden opgeheven. Minister Treub zelf scheen er niet bang voor te zijn, maar ten slotte werd toch door het geven van een tijdelijk karakter aan zijn voorstellen, een scherper maar zeer principieele politieke strijd opgeschort.
| |
| |
Waren er in de Tweede Kamer verscheidene leden, die het betreurden dat deze buitengewone tijd geen blijvende zelfbeperking aan de Kamer bracht, en die juist de opdringende oude practijk vreesden, toen zij het jammer vonden dat de regeering door de troonrede van 1915 den godsvrede ophief?
Hoe het ook zij, de oude praktijk kwam terug. Maar de regeering had toch eigenlijk iets geheel anders dan dat bedoeld. Zij durfde het aan om naast de bijzondere taak van nationaal beleid temidden van den oorlog Nederland te bevrijden van het ‘oud-zeer’ der kiesrecht- en schoolquestie. Waren dat niet twee kankerende kwalen voor de geheele politiek? En zou Nederland er niet frisscher en opgewekter vóor staan, als volk en staat, indien deze oorzaken van bitteren en verterenden tweestrijd zouden zijn weggenomen? Was dit niet juist een buitengewoon goed middel om aan de volksvertegenwoordiging een nationale taak toetevertrouwen, terwijl zij om zeer goede redenen de regeering onbelemmerd kon laten bij het waken voor nationale belangen? Het eerste was toch een werk bij uitstek bestemd voor de volksvertegenwoordiging, terwijl de dagelijksche wisselende zorgen nimmer door een college van honderd konden worden bewaakt.
Van een algemeene toejuichende steun voor dezen durf der regeering is weinig gebleken. Wel was de linkerzijde er verheugd over, doch voornamelijk uit politieke overwegingen. Terugziende naar 1913 en vooruitziende naar 1917, was er een belofte te vervullen en aanspraak te maken op dank. De rechterzijde zag echter in den durf der regeering bijna een politieke uitdaging, terwijl ook velen ter linkerzijde in stilte de houding bedenkelijk vonden.
Voortvarender nog dan het geheele kabinet was minister Treub persoonlijk. Hij wenschte het Nederlandsche volk na den oorlog niet alleen vrij van al lang verouderde politieke vragen, maar hij zou het bovendien in de gelegenheid willen stellen om nieuwe politieke problemen onbevreesd te kunnen aanvatten. Om dit mogelijk te maken wenschte hij 's lands finantiën afdoende te ordenen. Te lang hadden afwisselende regeeringen de te-korten als een aangroeiende erfenis achtergelaten. Welke mogelijkheid zou er zich voor regeeringen na den oorlog
| |
| |
openen, om te werken aan al wat het land behoefde voor welvaart en ontwikkeling, indien de schatkist behoorlijk voorzien zou zijn.
Dit is het groote in zijn plannen, die hij beloofde en met ongekende snelheid tot uitvoering bracht. Niet alleen het volk maar ook de Kamer was verbluft door het aantal wetsontwerpen, en de omvang van het werk. Na uiterlijke en formeele bewondering van de prestatie, werden zijn plannen ontvangen met opschorting van het oordeel tot ‘nadere’ studie en detail-kritiek.
Vooral de Tweede Kamer gevoelde een passieve tegenstand noodig. Passief, - om het grootsche van het denkbeeld, de voortvarendheid en de kracht van zoo'n regeeringsbeleid niet zonder meer te verwerpen. Tegenstand echter in hoofdzaak omdat zij er geen weg mee wist. Het behoorde niet tot de politieke programma's, dat aan 't volk een reeks belastingen was toegezegd. Al spoedig klonk het, uit Treub's oude plunje opgehaalde, gezegde, dat belangrijke belastingwetten altijd aan eenige ministers het leven kosten.
De opheffing van den godsvrede bracht echter wel de herleving van de oude politieke scheidingskenmerken in plaats van de ernstige wil tot overbrugging. Tevens ook de oude, langzamerhand weer los komende gewoonte van permanent toezicht op het volledige regeeren, en van de breede gedachtenuiting. Daarbij was een onbehagelijke stemming bemerkbaar, die uit duidelijk herkenbare, onderling zeer verschillende, symptomen werd gevormd. Vooral bij een deel der linkerzijde groeide er weerzin tegen de steeds verder zich uitbreidende regeeringsbemoeiingen met de levensmiddelenvoorziening en de uitvoerverboden. Niet alleen tegen de toepassing maar zelfs tegen 't beginsel. Daartegenover stond echter dat een andere groep ter linkerzijde krachtige en zich soms zeer heftig uitende, bezwaren had tegen het niet ver genoeg beïnvloeden van de prijzen, en het zoogenaamd beschermen der makers van oologswinst. Aan de rechterzijde waren er politici, die de ontstemming politiek bezagen, en hun hoop op de verkiezingen verbeterd oordeelden naarmate regeering en linkerzijde elkaar slechter verstonden. Waar dit tot uiting kwam wekte het bij politici ter linkerzijde nieuwe weerzin, die voor een niet gering deel aan regeeringspersonen geweten werd.
| |
| |
Wanneer er iemand was, tegen wie zich de ontstemming het meest ophoopte was het juist minister Treub. Nog van af de Augustus-dagen 1914 was hij de personificatie van de buitengewone maatregelen en van hunne snelle toepassing.
Er werd gevoeld dat er iets broeide. 't Scheen bijna of er een tegenstelling van opvattingen omtrent regeeringsbeleid tusschen minister Treub en de Kamer zich dagelijks verscherpte, ofschoon dat toch nooit voldoende openlijk bleek.
Ongetwijfeld heeft de Kamer alle moeite gedaan om een zucht tot strijd te onderdrukken, al won geleidelijk de gedachte aan scherpte dat het er op 't een of ander oogenblik toe komen zou. En op wonderlijke wijze nam het den vorm aan van een soort voorgevoel dat minister Treub de gelegenheid tot strijd zocht.
Dat dergelijke stemmingen en gevoelens kunnen ontstaan, vooral in grootere vergaderingen van personen, die elkaar voortdurend ontmoeten en er geregeld over praten is zeer begrijpelijk.
Was hier schuld bij personen of partijen? Heeft minister Treub wel steeds alles gedaan om te beletten dat verkeerde opvattingen dieper ingang vonden?
Dergelijke vragen hebben weinig beteekenis. Wat wel een diepere beteekenis heeft is het ontbreken van de kracht, die dergelijke gevoelens en gevoeligheden beletten kan invloed te verkrijgen, te voorkomen dat zij opgeblazen worden tot principieele conflicten. Die kracht ontstaat door de flinke en sterke leiding langs de groote hoofdlijnen van regeeringsbeleid. Waar minister Treub niet alleen bereid bleek, maar, meer nog dan dat, van plan was die leiding te geven, ontstond onder de politici, die hem van vroeger het meest verwant waren, een argwaan, als of minister Treub het op de rechten der Kamer, dat is op duur gekochte volksrechten gemunt had. Een machtsverschuiving zou bezig zijn zich te voltrekken. De regeering beriep zich over de Kamer heen op 't volk. Misbruik zou er gemaakt worden van de in moeilijke dagen verworven populariteit, en van de persoonlijke onmisbaarheid.
De dwaling wordt direct duidelijk, indien de groote lijnen weer opgezocht worden, zoowel van het regeeringsbeleid als van de directe en toekomstige landsbelangen. Voor minister Treub
| |
| |
ging het niet om de macht, maar om de taak die volvoerd kon worden. Dat was de de hoofdzaak. Daartoe wilde hij de Kamer aansporen. Daarvoor wilde hij de leiding ter hand nemen.
Niets duidelijker dan de val van minister Treub bewijst, wat trouwens voortdurend uit de geheele houding der regeering ook daarna is gebleken, dat de macht om te beslissen onveranderd en onverminderd aan de Tweede Kamer bleef.
Voor de helft plus één der stemmen week minister Treub zonder eenige aarzeling. In de uitoefening van die beslissingsmacht ligt echter ook de verantwoordelijkheid voor de volksvertegenwoordiging.
* * *
Iets meer dan de helft plus een der stemmen maakte een einde aan de werkzaamheid van minister Treub, en bepaalde ook - in verdergaande strekking - de houding van de Tweede Kamer tegenover den voortvarendsten minister, die sedert vrij langen tijd was opgetreden. De beslissing viel over de motie Schaper, waarvan het gerucht zeide, dat zij eigenlijk als een motie der geheele linkerzijde was ontworpen. Hoe duidelijk ook hare beteekenis is geweest voor minister Treub persoonlijk, en voor haar direct gevolg, zoo onduidelijk is zij voor de bedoelingen van de Tweede Kamer in haar geheel.
Die motie bevat toch duidelijk drie verschillende elementen:
1o. afkeer van de door minister Treub ingediende pensioenbelasting.
2o. veroordeeling van het verband tusschen die pensioenbelasting en de ouderdomsrente, zooals dat verband door den minister was uitgelegd.
3o. verzet tegen het stellen van eischen door minister Treub over de wijze van behandeling der wetsontwerpen, ook nadat de Kamer zich even te voren geschikt had naar zijn wenschen om een reeks zijner belastingontwerpen in onmiddellijk onderzoek te nemen.
Andere motieven om de beslissing ten nadeele van minister Treub te doen uitvallen, bevat de motie niet. Neemt men desondanks aan, dat zulke motieven toch feitelijk hebben bestaan, dan wordt de uitspraak van de Kamer nog in meerdere mate
| |
| |
onduidelijk. Kan en mag aangenomen worden, dat bedoeld is te kennen te geven, dat in 's lands belang minister Treub moest aftreden? Zou de Kamer dat zonder verdere omhaal hebben durven uitspreken? Of moet de uitspraak aldus uitgelegd worden dat het gezag van de Kamer niet langer kon dulden, dat, anders dan door overleg, een minister zich mengde in haar werkprogram? Zou de Kamer het aangedurfd hebben dit vast te leggen?
Dat de meerderheid, die de motie Schaper aannam, zich verklaarde tegen het gelijktijdig aanvaarden van pensioensbelasting en ouderdomsrente staat volstrekt niet vast. Het is zelfs hoogst onwaarschijnlijk. Tegen het handhaven van de pensioensbelasting door minister van Gijn heeft zich nog niemand verzet op grond dat dit inging tegen de Kamerbeslissing.
Er blijft dan ook niets anders over dan de zeer uiteenloopende verklaring door verschillende groepen van hunne houding gegeven.
Zien wij af van de verklaring der houding van enkele rechtsche Kamerleden, wier stemmen toch den doorslag gaven, dan is er tweeërlei verantwoording afgelegd.
Allereerst deze, dat de houding van minister Treub het lot van de in de verkiezingen van 1913 beloofde ouderdomsrente in gevaar bracht; dat zijn val op een later tijdstip het onmogelijk zou maken die wet nog vóór 1917 te doen aannemen, en dat het dus beter was hem bijtijds door een ‘betrouwbaarder’ aanhanger van het staatspensioen te vervangen.
Het is begrijpelijk dat dit een groot belang is geacht, en dat dit hooger werd geschat dan 't behoud van een zoo sterk regeerder als Mr. Treub.
De vraag is echter of het politiek goed gezien is, en of inderdaad aldus de ouderdomsrente is gered, de vraag verder of niet nog meer dan die hervorming juist door den val van Mr. Treub in groot gevaar is gebracht, n.l. de grondwetsherziening.
De naaste toekomst zal daarop een antwoord moeten geven, en aan de politici, die door de genoemde overwegingen zich lieten leiden, straf of loon voor hun inzicht brengen. De statenverkiezingen, de houding van de rechterzijde en in 't bijzonder van de Eerste Kamer, zijn thans nog onbekende factoren. Voor de houding onzer volksvertegenwoordiging tegenover een sterk
| |
| |
en vooruitziend minister is echter de tweede verklaring van meer beteekenis.
Die verklaring draait geheel en al om den ‘dwang’ dien minister Treub op de Tweede Kamer wilde toepassen en waarvoor zij niet mocht en kon bukken. Die dwang was begonnen in de correspondentie met den Kamervoorzitter. Ofschoon daarop tegenstribbelend een onderwerping was gevolgd, kwam direct de minister met een nieuwe eisch. Indien de Kamer niet één keer scherp tegenstand bood, zou zich dat telkens kunnen herhalen, en daarmee het prestige der volksvertegenwoordiging verloren gaan.
Het gaat niet te ver aan te nemen, dat dit motief in 't algemeen in een groot deel van de Tweede Kamer instemming vond, ook al heeft het niet voor allen die ermee instemden geleid tot het medewerken aan den val van Mr. Treub. Juist daarom te meer is het goed de beteekenis ervan zoover mogelijk te onderzoeken.
* * *
Minister Treub heeft ongetwijfeld den zoo zeer aanstoot gevenden dwang gewild. Hij was zich stellig scherp bewust van wat hij deed. Brekende met lang bestaande gewoonten, en zonder zich voor zijn handelwijze te kunnen beroepen op buitengewone crisis-omstandigheden, heeft hij de Kamer willen leiden bij het verrichten van een groot werk dat zij zelf in politieken zin niet had gevraagd.
Waarom deed hij aldus? Om autokratisch optetreden? en zich zelf als minister machtig te maken? Hij wist daartoe zelf te goed hoe dit niet met onzen volksaard en onze staatsinstelling in overeenstemming te brengen was. Dit zou trouwens regelrecht ingaan tegen een hem voortdurend toegedacht motief, dat hij om particuliere redenen weg wilde. Is dit laatste dan de reden geweest, zoodat hij een conflict uitlokte om op behoorlijke wijze te kunnen aftreden? Er zijn zooveel feiten, die dit onwaarschijnlijk maken, dat het nuttelooze moeite zou zijn die op te sommen. Waarom had hij dan te voren reeds zooveel aan de Kamer toegegeven, en niet veel eerder ‘stijf op zijn stuk’ gestaan?
Maar bovendien is er een beter en hooger motief aantegeven
| |
| |
voor den dwang, dien minister Treub vergeefs trachtte toetepassen.
De geheele opzet van zijn finantieele plannen geeft het in duidelijke woorden aan. Mr. Treub heeft gemeend dat door de buitengewone omstandigheden ook de Tweede Kamer in staat zou zijn om een groot werk te doen, dat in 's lands toekomstig belang van haar kon worden gevergd.
Dat werk was het inrichten van 's lands finantiën op een basis, die voor de eerste jaren na den vrede eene krachtige politieke en ekonomische ontwikkeling kon verzekeren. Dat werk was een toekomstarbeid van ver-strekkende beteekenis. Bij de behandeling van zijn leenings-ontwerp had hij het reeds aangekondigd. De toen gegeven belofte heeft hij gehouden. Wat tot nu toe alleen een politiek programpunt geweest was over de vraag hoe het geld te vinden voor het verwezenlijken van verschillende noodzakelijke hervormingen heeft hij getracht vorm te geven. Zijn voorstellen toonden éen - van misschien meerdere - mogelijkheden als een werkelijkheid, die, wat men ook over details moge oordeelen, een breedheid van visie samen deed gaan met een nuchter realiteitsbesef. Politieke toezeggingen werden uit hun vaagheid gekristalliseerd in een reeks wetsontwerpen van stevigen samenhang en scherpe omlijning.
Hoe moet zoo'n werk beoordeeld worden? met welke maatstaf gemeten? Stelde het niet in velerlei opzichten te leur, omdat het niet radikaal genoeg was, omdat verwarrende veelheid in de plaats trad van principieele en doorzichtige stelseleenheid?
Waren er geen fouten in de uitwerking? Veronderstellingen, die niet zouden uitkomen, gevolgen die niet waren overzien? Had de maker geen stokpaardjes bereden? Het zou stellig te verwonderen zijn als het niet zoo was geweest.
Misschien zouden er tijdens de behandeling verbeteringen in aangebracht zijn. Misschien ook zou Treub'sche hardnekkigheid zich verzet hebben. Kan aldus het werk beoordeeld worden? Of moet bij plannen van een zoo groot belang de beschouwing aanvaard worden, dat het groote werk met fouten en eigenaardigheden nog altijd een groot werk blijft, waarvan de voordeelen verre de kleinere nadeelen zullen overtreffen? Worden er niet dagelijks bij het regeeren fouten gemaakt en onrecht- | |
| |
vaardigheden begaan, persoonlijke stokpaardjes bereden? Wie werkt maakt fouten, en wie aan een groot plan werkt met geheel zijn energie en met gaven van hoofd en hart, aangepast aan nuchtere en veelvuldige werklijkheden, moet noodzakelijk aan zijn werk de plooien geven van een sterk mensch. Zijn in ons land de scherp uitgeplozen en aan alle zijden in langjarige behandeling bekeken wetten zoo volmaakt gebleken?
Op al deze vragen is het antwoord dat Mr. Treub zich zelf gegeven moet hebben, maar al te duidelijk. Al die bezwaren heeft hij niet hooger geschat dan zij waard zijn. En hij deed wat hij in 's lands belang meende te moeten doen. Weinigen hebben zich misschien volledig rekenschap gegeven van de opofferingen, die daarvoor noodig waren, nog minder misschien hebben getracht te begrijpen op welke wijze zulk werken op de persoonlijke eigenaardigheden reageerde.
In elk geval staat dit vast. In korten tijd waren moeilijkheden van 't onderwerp onderzocht en op een of andere wijze opgelost. Toen kwamen die bergen van bezwaren die een wetsontwerp te overwinnen heeft eer het de Kamer bereikt. Eindelijk was een groot werk voor de volksvertegenwoordiging gebracht. Wat moest er nu geschieden? Indien de Kamer op haar gewone wijze met de wetsontwerpen zou handelen - en niet op buitengewone manier ging werken - zou, het bleek uit Mr. Treub's brief aan het kamerlid Roodhuyzen, onmogelijk het werk voltooid kunnen worden. Zelfs zou er gevaar ontstaan voor de grondwetsherziening die Mr. Treub duidelijk zeide nog hooger te stellen dan zijn finantieele plannen.
Daarom heeft de minister bovendien een plan gemaakt hoe de Tweede Kamer - in afwijking van wat in de laatste twintig jaren is geschied - toch al het groote werk dat voorbereid was zou kunnen voltooien.
Ook dat plan was grootsch. Wat was er voor noodig? Allereerst een juiste tijdsverdeeling. Dan voortdurend hard werken. Verder afzien van oude gewoonten, van een politiek verleden, om vrij van dat alles, en zich beschouwende als een college zetelend in 's lands belang, zich geheel aan een ruime en vrije toekomst te wijden. En ten slotte het opgeven van de practijk, die meer en meer zich had uitgewerkt in breedheid van drukwerk en redevoeringen
| |
| |
om over alle details van de wetstechniek kritiseerend, corrigeerend en beslissend optetreden.
Met minder ging het niet. Zou het gaan? Wie zou er niet voor teruggeschrikt zijn dat te beproeven? Toch heeft minister Treub het gewaagd. In dat pogen, dat hoe men er ook over moge denken, een grootsch pogen was, zetelt de ‘dwang’ waartegen de Kamer in verzet kwam.
* * *
Ondanks het feit dat deze bedoeling niet geidealiseerd is en achteraf aan Mr. Treub toegedicht, omdat zij in andere en nuchterder bewoording door hem duidelijk is neergeschreven en uitgesproken, kan men niet anders aannemen of zij is aldus niet begrepen. De Tweede Kamer was ook niet in de goede stemming om dat te begrijpen, hare bedoelingen waren geheel andere. Het duidelijkst blijkt het uit den indruk die de correspondentie met den Kamervoorzitter maakte. Had minister Treub de plicht om te zorgen dat de volksvertegenwoordigers meer geleidelijk in zijn plannen werden ingewijd? Een Kamer die steeds gewoon is om van de regeering alle voorlichting te vragen, kon bijna niets anders verwachten. In elk geval was zij overrompeld en innerlijk verontwaardigd. Nog niet eens door de hooge eischen aan haar gesteld, maar reeds doordat er eischen werden uitgesproken.
Dr. Bos heeft de verontwaardiging over den dwang van Treub uitgedrukt door te zeggen, dat de minister de Kamer tot een departement zou verlagen.
Deze uitspraak is in bijzondere mate kenmerkend voor de houding der linkerzijde tegenover Mr. Treub. Juist daarom is het nuttig de beschuldiging nauwkeurig te bezien.
Men kan een departement beschouwen in zijn verhouding tot den minister, en dan is het duidelijk dat de minister uitsluitend macht heeft, en dat afdeelingen en ambtenaren slechts de werk-orga-nisatie vormen, waarvan de minister zich bedient. Op die wijze kon de Kamer nooit een departement worden, want zij steunt niet den minister nòch bij 't ontwerpen noch bij 't uitvoeren van wetten. Integendeel wijst zij - hoe indirect ook - den
| |
| |
minister aan, beoordeelt zijn werk en beslist over zijn plannen. De eenige macht van den minister is dat hij het initiatief heeft, dat hij de leiding geeft. Daarvoor draagt hij dan ook de wettelijke en de zedelijke verantwoordelijkheid. Kan hij die niet meer dragen, dan moet de volksvertegenwoordiging die weer overnemen. Die ‘moet’ is zijn eenige macht. Met minder kan geen leider zijn voorzien.
Men kan echter een departement ook zien als de organisatie van de blijvende onder-regeering. Hoe vaak ook op de ‘bureau's’ afgegeven wordt, zij hebben toch tot taak onder verantwoordelijkheid van den minister te regeeren.
In een demokratisch land zijn de ambtenaren, en vooral de hoofdambtenaren ‘machten’ die - en hierop komt het vooral aan - bij het steunen van den minister een taak hebben, waarvoor zij zichzelf ook verantwoordelijk achten.
Die taak strekt zich echter niet uit tot de beginselen van staatsbeleid. Daarover beslist op de voorstellen der regeering de volksvertegenwoordiging. Het ‘departement’, goed georganiseerd, en voorzien van een deskundige staf is uitteraard, en nog meer dan de minister, verantwoordelijk voor de uitvoering der beginselen van staatsbeleid, in wetsontwerpen en bestuursmaatregelen. Wetstechniek en -toepassing is het speciaal gebied van het ‘departement’. Bewerkt het dit niet goed, is het eigengerechtigd of ongeschikt voor zijn taak, dan is het de plicht van de regeering en achter haar van de volksvertegenwoordiging om te zorgen dat organisatie en deskundigheid van het departement op een hoog, ja op het hoogst bereikbare peil worden gebracht.
Eischte Mr. Treub van de Kamer dat zij in dezen zin departement moest worden? Is het niet juist een grief, neen erger een kwaal, dat de Kamer zich zelf tot een super-departe-ment heeft gemaakt? En was het niet juist Mr. Treub, die vroeg zijn ontwerpen nu eens niet als departement maar als parlement te bezien? Niet artikel voor artikel, maar zelfs wet met wet te gelijk in een stelsel, basis voor algemeen staatsbeleid.
Schuilt niet juist hier de oorzaak waarom het probleem dat wij bespreken, hoe de volksvertegenwoordiging voor een voort- | |
| |
varende en sterke regeering kan zorgen, zoo moeilijk oplosbaar is?
Zoolang de Kamer zich beschouwen blijft als een superdepartement, dat al het werk der departementen nog eens overdoet, in alle details controleert en corrigeert, en nog wel in een niet steeds duidelijk, maar toch uitvoerig en schriftelijk overleg met die departementen, is het, gegeven haar betrekkelijk gebrekkige organisatie, onmogelijk dat zij het werk van voortvarende ministers bijhoudt.
De Kamer geeft trouwens voor het goed verrichten van zulk werk uiterst geringe waarborgen.
Zeker zijn er onder de honderd eenige deskundigen, de een op dit, de ander op dat gebied. Maar juist zij moesten geen uitspraak wenschen van een college, dat als geheel over die details toch niet kan oordeelen. De verantwoordelijkheid daarvoor blijve geheel aan de regeering.
Ware het niet dat vroeger het meerendeel der Kamerleden uit juristen bestond, en dus op juridisch gebied zich bevoegd achtte om alles van een wet te beoord eelen, zoo zou nimmer de gewoonte ontstaan kunnen zijn, die zich tot niet-juridische regeeringstechniek heeft uitgebreid, om over onderwerpen van uitvoering uitspraken van politici als hoogste gezag te doen gelden. Een demokratisch beginsel is hiermede in geen enkel opzicht gemoeid. Het is eenvoudig een gewoonte, die aldoor meer vergroeit, en die b.v. in 't Engelsche parlement nooit heeft bestaan.
Waarin de Kamer wel en bij uitstek deskundig is, dat is in de politiek over de beginselen van staatsbeleid. Daarin zijn de leden zelfs zoo geheel thuis dat zij weinig tijd noodig hebben om hun oordeel over regeeringsplannen te vormen en vast te stellen.
Naarmate dat sneller en scherper geschiedt, zou van zelfsprekend een minister gemakkelijker kunnen beoordeelen of hij met de door hem ontworpen plannen inderdaad de man is die aan de volkseischen kan voldoen. Dan zou ook de Kamer tijd hebben voor de zoo uiterst gewichtige vraag of de ministers wel voortvarend genoeg zijn, teneinde wanneer zij tenachter blijven bij hun taak ook te zorgen dat betere regeerders hun plaats innemen. Vooral de demokraten, die toch zeer vèrgaande her- | |
| |
vormingen voorstaan, en die in het geval Treub zoo ten onrechte beangst waren dat de regeering zich boven de Kamer kon stellen, en zich liet beïnvloeden door andere kringen dan die der gekozenen van het volk, hebben er het grootste belang bij de voortvarendheid der ministers nog op andere wijze aan te vuren dan door een oneindige reeks, bij de begrootingen tot de regeering gerichte, vrome wenschen.
De volksinvloed in de Kamer is toch nimmer het doel, maar slechts het middel om de politieke beginselen te verwerkelijken. De demokraten vooral hebben zich af te vragen, of zij niet door een waan van gezag der Kamer, haar werkelijken invloed laten verlammen en vertragen.
* * *
Einde Februari lag het gezag van de Kamer op de eene, minister Treub's hervormende en krachtige werkzaamheid in 's lands belang op de andere weegschaal. En in een buitengewoon zenuwachtige stemming, sloeg onherstelbaar de wijzer over en viel Treub.
Er viel echter nog meer, namelijk de mogelijkheid dat met het gezag der regeering, ook dat der Tweede Kamer op een andere, minder formeele, doch oneindig reëeler wijze zou zijn verhoogd.
Het werkelijk gezag eener volksvertegenwoordiging hangt stellig af van de wijze waarop zij is gekozen, maar verder en vooral ook van de nuttige werkzaamheid, waartoe zij zich zelf weet te brengen, niet het minst in een tijd als wij thans beleven.
Wordt het gezag opgevat als een formeel overwicht over ministers, doordat de Kamer, in de meening van zich niets te mogen laten gezeggen, elke leiding van de regeering anders dan op een niet-publieke wijze uitgeoefend, verwerpt, dan schaadt zij het gezag der regeering, zonder er zelf iets bij te winnen.
Het gezag der Tweede Kamer ontstaat uitsluitend door de wijze waarop zij toont met de regeering goede regelingen en op tijd tot stand te kunnen brengen.
Want machtsuitoefening alleen is geen gezag. Dat wordt het pas wanneer de macht ook door haar zegenenden invloed erkend kan worden.
| |
| |
Daarom kan het gezag der volksvertegenwoordiging, dat niet door de tegen haar gerichte kritiek, maar wel door blijkbare onmacht voor een groote taak, ondermijnd wordt, slechts winnen indien, niet de wijze van werken, maar het werk zelf; niet de variatie en nuance van eenige regeling, maar het hoofddoel ervan; niet de discussie over de talrijke oplossingen voor maatschappelijke problemen, maar het werkelijk en op het juiste oogenblik oplossen ervan, haar overwegend beheerscht.
Dan is er ook geen kans meer dat een Kamer huiverig wordt voor een krachtig regeerder, al gaat hij langs andere wegen dan de politici zich dat precies voorstelden, mits hij slechts gaat naar een hoofddoel van staatsbeleid, en mits hij het slechts doet en op tijd doet. Integendeel een Kamer, die zich, zooals ieder met een groote taak het moet kunnen, tijd weet te maken, zal juist wantrouwend worden tegen ministers die niet voortvarend genoeg zijn en te weinig weten wat en wanneer er iets in de staatsorganisatie nieuwe regeling behoeft. Kamer- en regeeringsgezag zijn beide in wezen van zedelijken aard, en kunnen alleen gewonnen en behouden worden door breed, overzichtelijk, ernstig en doeltreffend werk.
In dit licht is de manier waarop Treub gevallen is te betreuren, ook nu nog. |
|