wil: tóch het Jodendom, dan, in alle geval, door middel van die herinnering.
De twee reeksen Rondom het Jaar en Aan de Heilige Sabbath, bijna de heele eerste helft van het boek, bevatten niets anders dan beelden van die herinnering, overstraald en overschaduwd door de dichterlijke aandoening. Niets anders dan de uit lang verloren jeugd terugwenkende Joodsche feestdagen.
Hij heeft tot al deze dagen een persoonlijke verhouding, die tevens een algemeen-menschelijke en een joodsch-nationale is. En dit persoonlijke verlaat hem niet.
Zelfs het besef dat die verhouding er eene is tot feestdagen schijnt hem niet te verlaten. Want ook de nu volgende gelegenheidsgedichten, voorkomende in de reeksen Aan Joodsche Vrienden, Aan de Nederlandsche Zionistische Studentenorganisatie en Op de Bloemendagen van het Joodsch-nationaal Fonds, als ook de regels op de Joodsche Tentoonstelling, betrekken zich, met enkele uitzonderingen, op dagen van viering of herdenking, en eerst de oorlog dringt dit persoonlijke herinneringsbestaan weg, en dwingt de zionistische dichter, als de vertegenwoordiger van zijn volk, het heden het hoofd te bieden en de toekomst in te zien.
Wat hem dan aan persoonlijks overblijft is de altijd levende zingende persoonlijkheid, zooals ze, als nieuw in hem geboren, maar ondanks de tegenwerking van zijn hartstochten en van de wereld eerst nu geworden is, en geheel en al heeft hij het recht aan het begin van zijn boek te schrijven:
Ik ben één van hun Volk en hunne zang
Zinge mijn lied, want, langs 't gejaagde pad,
Leed één Volk meer dan mijn Volk smaad en pijn?
Dus werd ik wat ik boven al verlang,
Meer dan de Vriendschap, meer dan aardsche schat:
Dichter van mijn verdreven Volk te zijn.