De Beweging. Jaargang 12
(1916)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
De oden van Horatius
| |
[pagina 226]
| |
zij 't dat als leste
déze' op de veste
der klip stuk laat lopen
der golven gebreek. -
Levenswijs zijn, en
waat'r in uw wijn, en
gekortwiekt uw hopen
naar 't enge bestek!
Mèt dat we spreken,
zijn al geweken
de karige uren,
onz' woorden te gauw, -
Plùk dan de dagen,
zonder te vragen
om bloemen die duren, -
Wacht Morgen ter nauw!
XII
Hymne aan de julii Wie is de Man, de Held, de God
die op snaar en schelle fluiten
Gij tans gaat zingen, Clio, tot
in schal en weerschal, om en buiten
Helicon's beboste flank
zijn lof weerklink' van snaar en fluiten? -
weerklinke bove' en om en lank
Pindus' top en Haemus' kilten;
weerklinke waar de stemmeklank
van Orpheus in der wouden stilte
klonk naar zijner Moeder leer,
dat bos en boom, zijn zangerswil te
volvoeren, van de steilten neer
bolderden, hem na te komen.
dat stille stonde' op zijn begeer
| |
[pagina 227]
| |
de wilde winde' en rappe stromen; -
klonk zo zoete, dat zijn lied
de eiken leidde' aan klanketomen. -
Hoe zou mijn zang vóór alle niet
t' Uwaart schuldige' eergalm heffen,
Die over God en Mens gebiedt
en niet Uw heerlikheid beseffen
Die de aard, de Zee, 't Heelal
in wisselval van jaartij effent?
uit Wien, Verwekker van het Al,
Niets spruit, groter dan de Vader -
Er leeft geen kracht, noch immer zal,
die U gelijk koom', noch benader';
Zij 't dat Pallas' ererang,
der Strijdb're, eer dan al te gader,
U 't naast koom' in der dichters zang. -
Zij ook Uw naam niet verzwegen,
o Liber: - en Gij, Maagd, ontvang
mijn lof, Gij, die met ongenegen
pijl het wild gedierte jaagt; -
Om onontkoomb're pijlenregen
geduchte Phoebus! tè gewaagd
ware het U niet te noemen: -
Zij des Alciden ook gewaagd,
en laat mij Leda's knapen roemen,
die bij ren en vuistgevecht
aan aller geest ten voorbeeld doemen:
zoodra Hun blank gestarnt ten weg
licht den zeeman, zakt der vloeden
ombarning van de klip, en legt
| |
[pagina 228]
| |
zich mat ter neer der winden woeden;
wolken wijke', en op Hun wenk
verglijdt de stortzee, mat en moede. -
Of d' eerste die 'k na Hen gedenk
Romulus zij? Of 'k vóór deze
Pompilius de voorrang schenk,
de Vreed'ge? Of Cato's onvolprezen
einde vóór Uw koningspraal,
Tarquinius! gevierd moet wezen?
In vaderlandse zangerstaal
melde dankbaar nog mijn veder
van Regulus het trots verhaal,
en van de Scauri, en hoe rede
Paullus 't edel bloed vergoot,
toen ons Carthago sloeg ter neder:
Groot is Fabricius, en groot
ruige Curius, naast beiden
Camillus: bitt'rer armoe nood
verhardde' en staalde hen ten strijde,
en der vaad'ren schrale woôn,
die paste bij der vaad'ren heide.
Stil aan, gelijk een jonge boom,
wast bij 't wassen van de dagen
Marcellus' faam. 'Lijk aan de doom
des hemels Luna doet vervagen
àl geringer licht, zó straalt
de Star der Julii omlage.
O, Gij, Die 't mensdom stut en staalt,
- schiept! O, Gij, Saturnus' Zone!
geschreven staat het en bepaald,
| |
[pagina 229]
| |
dat aan Uw hoede zij de troon en
grootheid Caesar's toebetrouwd.
Van aardse taak wil U verschonen,
aan Caesar zij die toevertrouwd; -
Hij zij 't, die des Rijks belagers,
de Parthen, of het volk dat, boud,
weerstaan Hem dorst, vanwaar zijn lagers
Indus' verste oosterrand
bezomen, sleurt als ketendragers,
ter slavernije overmand,
in gerechte zegepralen;
Regere Hij àl 't aardse land
in milde wijsheid; en ompale
niets Zijn wil dan Uw ontzag. -
- Aan U dan, om langs top en dalen
Uw Rijk, d' Olymp, met flits en slag
rateldreunend te doorrijden, -
Aan U, 't ontwijde tempelslag
Met toornend bliks'men te kastijden.
XIII
Jaloezie Aan Lydia.
Wen aan rozeranke
hals van Telephus
je je lof verpandde,
niet kondt zwijgen van de
melk- en marmerblanke
arm van Telephus, -
Ach! dan brandde' en schroeide
bitt're gal mij 't hart;
| |
[pagina 230]
| |
dan vergaan mij seffens
kaakkleur en beseffen:
bleek mijn bloed waar 't gloeide
en mijn zin verward.
Bode van wat binnen,
Lydia! mij deert,
sluipt dan langs mijn konen
stil een traan, te tonen,
hoe daar 't vuur der minne
langzaam mij verteert.
Ach! het fel gemartel
als 'k je schouderblank
van de moet zie gloeien
die 't onmatig stoeien
brandmerkt, en het dartel
hitsen van de drank!
Ach! als ik de sporen
tartend zie geboord,
waar zijn knape-hartstocht
bijtend minnenskracht zocht
op je lip!...
...Neen! hoor en
luister naar mijn woord:
Hoop van hem geen trouwe
die de rozemond
schennig durft te kreuken,
waar van d' eigen reuken
Venus neer liet dauwen
't fijnste wat Zij vond.
Meer dan driewerf zalig
wie een hecht verbond
samen houdt gestrengeld,
wie geen twist ontstrengelt,
argwaan scheidt onzalig,
vóór de leste stond!
| |
[pagina 231]
| |
XIV
Het schip van staat Schip, o schip, sleurt hoog op de zeeën
weer terug u 't nieuwe getij?
Wat begint ge? Ach geef niet mede!
Anker vast ter veilige rede!
Ziet ge de weeën
niet van uw zij,
hol en krank, van riemen verstoken?
Raasde' uw mast de Zuider niet stuk?
Hoort ge niet het steunen der stengen?
Voelt ge niet, hoe gording en strengen,
rot en gebroken,
het wilde geruk
niet bestand der stormende stromen,
slaken 't weifel plankenverband?
En uw zeilen hangen aan flarden!
Geen gebed, slechts weer in benarde
stonde hernomen,
kan u ten pand
zijn der gunst vergetener goden.
Edelmast van Pontiese stam,
fiere telg van oeroude wouden,
ijdel is de klank van uw oude
naam en de dode
glans van uw stam:
Niet het schuttend beeld aan de steven,
bonter kleuren pralende pracht,
geeft d' ontzette zeeman vertrouwen!
Wilt gij niet ten speelbal de rauwe
winden u geven,
houd u in acht!
Gij die eerst mijn kregele aandacht
nauw vermocht te wekken, maar tans
dierste zorg mij spiedender minne,
mijd de valse zeeën, waarin de
blinkrots u aanlacht,
glinst'rend in glans!
| |
[pagina 232]
| |
XV
Nereus' voorzegging aan Paris Toen de herder over zeeën
in zijn Trooise roverschepen
Helena - zijn gastvrouw! - voerend,
schennig gasttrouw brak,
sloeg ter konding droever weeën
Nereus neer der winden zwepen,
sloeg der winden razend roeren
lam ter neer, en sprak:
‘Slecht en onheilvol is 't teken
uwer tuisreis met deez' vrouwe!
Want met ongetelde' eskaad'ren
daagt der Grieken heir,
haar hereisend: - mèt het breken
van uws bruidsbeds geile touwen,
zweren zij, stort uwer vaad'ren
oude troon ter neer.
Wee! wat wee voor manne' en paarden!
wee! wat bitter droeve dagen
gaat gij over Troje brengen, -
Stad en Volk verloor'n! -
Pallas gordt zich, reeds dekt haar de
helm, en schrikk'lik rolt haar wagen,
schrikk'lik dreigt der Aegis zengen,
schrikk'liker haar toorn!
't Zal niet baten, of g' al snoevend,
stout op Venus' bijstand bouwend,
fier de kam heft, en laat varen
door uw lokkenweeld', -
of g' al bij uw vrouwen toevend,
graagbeluisterd, op, tot rauwe
krijgszang niet gespannen, snaren
zoete stukskens speelt.
't Zal niet baten, of, te bedde
g' u in 't bruidsvertrek verstekend,
zware speren, flitse pijlen
mijdt, en strijdgedruis, -
| |
[pagina 233]
| |
mocht g' u daar voor Ajax redden,
sneller dan de snelste, - wrekend
kleeft ten laten lest g' uw geile
lokkentooi in 't gruis.
Zie! zie om, ziet gij niet dagen
Nestor, Pylos' koning, en de
sluwe' Ulixes, voorbestemde
delger van uw stam? -
Sthenelus ook, die de wagen
even zeker weet te wenden
als de lans, dreigt met zijn benden; -
Reeds vlamt Teucer's gram; -
En Meriones haakt rede
u aan zich te meten; - ziedend,
schrikk'liker dan Tydeus zelve
stuift daar op uw spoor
Tydeus' zoon; - wàt flonker-rede
hieldt g' uw g'lovig Lief!? Zie, vliedend,
geeft g' uw grootspraak, voor u zelve
en uw lijf te loor!
Vlieden zult ge, angstverloren; -
'lijk een hert, dat bij 't verspieden
van de wolf op d' andre helling,
't grazen bloo vergeet,
zult gij vlieden, wàt te voren
g' ook uw Lief beloofdet; - vlieden
zult g' in kroppende' ademzwelling,
hijgende' en bezweet!
Geve' al 't wrokken van de stammen,
morrend om Achil's verguizing,
Ilium en Troje's vrouwen
laatsten daags respijt, -
d' uren zijn geteld: - en vlàmmen
zal in Troje hof en huizing
van der Grieken brandflambouwen
ter gestelder tijd.
| |
[pagina 234]
| |
XVI
Berouw Aan een oude vriendin.
O, dochter der schoonste,
maar schoner dan zij,
werp mijn boosaardige rijmelarij
in de diepten der zee,
spijs de vlammen er mee,
of elk einde berei
hun naar welgevallen.
Ach, min is vervallen
des priesters gemoed
wilder vervoering van Cybele's stoet -
min ontrukt aan hemzelf,
wen in 't Pythies gewelf
hij 't onpijlb're vermoedt,
van de God bezeten -
Zó waanzin-vergeten
laat Liber ons niet -
zó hevig zweept ons de samenslag niet
van het krijsend metaal,
't schett'rend bekkensignaal,
't Corybantiese lied,
als de Toorn, de Wrange.
Niets schuwt, wie gevangen
in Zijn ban zich stelt -
't zwaard niet, noch 't zengende vuur wordt geteld,
noch des zeegrafs gedelf,
ja, niet Juppiter zelf,
als hij voer met geweld
naar omlaag in donder.
| |
[pagina 235]
| |
Prometheus moest onder
zijn kneedsel van stof
snipperkens mengen van al wat hij trof -
zo heeft hij, naar men zegt,
in de borst ons gelegd,
waar het toornen betrof,
doller leeuwen tieren.
Door toorn liet zich stieren
Thyestes ten val; -
toorn was 't waardoor fiere steden en al
tot gelijk met de grond
werde', en, schendend, er rond
ging, waar eens rees hun wal
's vijands ploeg en hielen....
Zij vrede' in uw ziele!...
Zie, mij ook, te voor,
- jong was 'k, in 't zoetst van mijn jeugd! - zong een koor
door m'n bruisende kop,
en dat dreef me toen op
het snelvoetige spoor
van die hekelrijmen....
Nu wou ik het vlijme
verzachten tot zoet;
maar, bid ik, wees dan ook wederom goed -
Wil tot prijs voor dit lied,
waar een iegelik ziet
hoe 'k mijn schandverzen boet,
mij hergeven 't leven!
XVII
Een zoet toevluchtsoord Aan Tyndaris.
De vlugge Faun komt vaak te gast:
voor d' Arkadiese valleien
kiest hij mijn Sabijnse weien,
waar lief'lik bloeien lokt, en past
op mijn geitjes, dat ze lijen
van geen zomer-zonneplaag,
van geen wind- noch regenvlaag.
| |
[pagina 236]
| |
Alom door bos en heg en steg
zoeken ze naar waar, verdoken,
tijm en bezieblad ontloken,
en dwalen veilig van de weg,
hebben ze maar eerst geroken,
waar heur trouwe kameraad
zich hun door zijn geur verraadt.
Ze vrezen voor geen groene slang -
Ja, mijn geitekens begrijpen 't,
Tyndaris! en zijn voor 't grijpen
Mars' eig'ner wolven niet meer bang,
wijl weerklinkt Zijn zoete pijpen
door de dalen en waar, blank,
helt Ustica's rotsenflank.
De Goden zijn mij welgezind:
vroom ben 'k, en mijn verzen vallen
in hun smaak: jou ten gevalle
zal hier 't landelik bewind
volop vloeien laten alle
buitenweelde, alle goeds
uit zijn hoorn des overvloeds.
Beschut, hier in het stil ravijn,
voor de heetste zonneschingen,
zal j' Anakreon herzingen: -
de luit verhaalt de minnepijn
waarvan twee om een vergingen:
Circe, wiss'lend 'lijk de zee,
niet min dan Penelope.
Onschuldig zal j' in schemerschaaûw
Lesbos' lichte nektar smaken;
hier zal 't stoeiende vermaken
van Bacchus' feest niet tot een rauw
spel des oorlogsgods ontblaken.
Veilig ben je hier ontvlucht
Cyrus' razende' ijverzucht.
| |
[pagina 237]
| |
Hier zal hij niet zijn drieste hand
schennig aan je broze leden
slaan tot gewelddadigheden,
noch 't haar-omkransend ranken-band
smadelik aan flarden treden -
....en 't onschuldig kleedje dan,
dat het toch niet helpen kan!...
XVII
Tibur Aan Quintilius Varus.
Plant geen ander kruid noch lommer,
Varus! in de zoete dreven
die Catillus' wal omgeven
vóór daar wingerd wast; de kommer
kan slechts hij alleen verdrijven; -
Leed slechts wacht wie nuchter blijven!
Wie zal om de zwarigheden
van de krijgsdienst, of om geldnood,
pruttelen, waar wijn hem wèl-noodt?
Wie niet Uw lieftalligden,
Venus! en Uw godsgeschenken,
Bacchus! luid en lang gedenken?
Maar voorwaar! dat geen de beker
meerder vulle dan te boorde,
stelt ten schrik het wilde moorden
ons God Liber, onmaats Wreker,
waar Centauren en Lapithen
zich het dronken hart doorstieten;
Stelt ten schrik ons, langs hoe smalle
zomen in hun razernijen
de barbaren onderscheien
heil en zonde bij hun brallen. -
Ik voorwaar zal niet Uw ruste
wakker sleuren om mijn lusten
| |
[pagina 238]
| |
meerder dan Gij wilt gedogen,
God in 't Vossevel! Waar lover
dicht gespreid zij rond en over
zal niet ik voor nucht're ogen
slepen, dat ze 't naakt aanschouwen!
Maar laat zwijgen dan Uw rauwe
hoorn en tierende cymbalen:
Blind volgt Eigenwaan hun razen,
In hun tros loopt Grootspraak's dwaze
leegkop àl te hoog te pralen,
en in glazen schrijn draagt mede
Babbelzucht zijn heim'likheden.
XIX
Glycera Mijn hart was leeg van minne, en 't was goed -
Wàt jaagt de Moeder, die haar kroost niet sust,
wàt Bacchus, en wàt tomeloze lust
verzengend vuur in 't stilgeworden bloed?....
Ha! 't vlamt - en 't is maar weerschijn van de gloed
waar Glycera blankst marmers glans mee blust -
mijn blik, ter branding van dier brauwen kust
vergaat - háár is 't maar lonkende' overmoed! -
In mij vlood Venus, Cyprus' zat, ter woon,
en duldt geen zang van krijg noch ruitertrots,
niets, wat niet Harer zij, in woord noch toon -
Hei! hier! bouwt altaarzoden! vlug, gij zots!
Tijm, wierook, jonge wijn!...ten offerloon
zij mij genadiger de Moeder Gods!
XX
Uitnodiging Aan Maecenas.
'k Zal een simpel wijntje schenken
in bescheiden kan,
maar Maecenas, wil bedenken,
gij, mijn Edelman,
| |
[pagina 239]
| |
't is 't Sabijntje, dat ik zelve
bottelde' op de dag,
toen met handgeklap g' uzelve
blij ontvangen zag
in 't teater, dat het van de
vaderlandse boord
schalde' en van de heuvelranden
weerschal werd gehoord.
t' Uwent vloeie Caecubaner
en het edel nat,
dat te Cales de Campaner
uit zijn druiven trad;
mijn bokalen zijn 't niet, waar de
wijn in wordt gemengd,
die Falerner druivengaarde
noch zelfs Formiae brengt.
|
|