De Beweging. Jaargang 12
(1916)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Strauss-schemering
| |
[pagina 221]
| |
overal in Duitschland, met geestdrift ontvangen werd. Nochtans bleven in Amsterdam de toehoorders terughoudend, ja zelfs koud, en het zwakke applaus aan het slot gold de meesterlijke vertolking, nièt het werkGa naar voetnoot1).
Velerlei aandoeningen kwamen op dezen merkwaardigen avond in ons samen. Het nieuwe Strauss-opus werd ingeleid door - Schubert! Arme Franzl! Zijt gij nog steeds ertoe uitverkoren van zang de bruggen te bouwen waarop de groote heeren kunnen pronken? Was het niet genoeg, dat gij in de weinige jaren van Uw aardsch leven, halve nachten op de piano moest trommelen ten behoeve der dansgenoegens der Liechtensteins, Esterhazys en Lichnowskys? Moeten wij eraan herinneren, dat men Uw ‘himmlisch lange’ symphonie in C slechts daarom prees, wijl, tijdens de eerste uitvoering, de Weensche groote wereld ruimschoots gelegendheid had, der adelijke bezoekers diademen en gewaden te critiseeren? Thans, wel is waar, waren wij niet temidden van graven en vorstinnen, maar dan toch van een stampvolle zaal, lichten, sieraden en veel verwachting omtrent het groote avontuur der bergbestijging aanstonds. Was dit de sfeer, waarin men aandacht kon schenken aan Uw laatste werk, dat men noemt de ‘Unvollendete Sinfonie’, maar hetwelk innerlijk voltooid is zooals bijkans geen tweede der gansche literatuur? Maar waarachtig-groote, echte en zuivere ziele-kunst bedwingt nog altijd pronk en sensatie en Strauss. Als de eerste tonen inzetten, zoo wreed en treurig, alsof aardkluiten vallen in een open graf, zijn zaal en lichten en menschen verdwenen. Nevelen stijgen op en hullen ons. Wij zien een donker en dompig vertrek. Daar zit een man, ineengezonken, de pen is uit zijn hand gevallen. Hij peinst en mijmert en huivert. Want wat zijn hand hier in noten schrijft, is zijn leven, dit troostelooze ineenvloeien van 30 grauwe jaren, een reeks van wanhoop, droefenis en wroegend leed. - Hoort gij zijn | |
[pagina 222]
| |
noodkreet gillen? - Wijn en vreugden, luidruchtige dartelheid, maar geen haard, geen hart, geen zachte vrouwen-hand. En toch zoo vol van verlangen naar goedheid en geluk. - Hoort gij het lokken van dien zoeten zang der strijkers? - Neen, hij was niet groot en wild en trotsch geweest zooals zijn afgod Beethoven, dien hij in 't leven nooit had kunnen benaderen, maar dien hij in het Zwarte Spanjaardhuis had zien sterven gelijk een titaan, en dien hij thans zou volgen. Volgen? Waarheen? - O hoort toch die geheimzinnige trilling en glinstering der violen. - Hij huivert. Niet meer van smart, maar van een nieuw en vreemd geluk, dat in hem wonderlijke maten zingt. O, die zangen, niet meer van hier, zoo heerlijk licht en jong, zoo jubelend en juichend, dat alle grijze nevels scheuren, en op een wolk van welluidendheid wiekt Franz Schubert den blauwen hemel in, en alle engelen neigen zich tot hun nieuwen vriend, om hem te brengen, waar naast God-Vader Beethoven troont....
Het stuk is uit. Berustend zingt het nog, als van heel ver, in ons. Maar hemel en engelen en Franzl verzinken, want het groote avontuur der bergbestijging gaat beginnen. En het gaat alles, zooals 't staat in iedere reisgids door de Alpen, althans volgens de toelichting van den komponist, die wij in 't programma lezen. Maar Strauss heeft, ofschoon hij in Garmisch woont, de bergen toch slechts van beneden bezien. Waarschijnlijk docht hem een bestijging bezwaarlijker dan het fabriceeren dezer sinfonie. Want wie slechts eenmaal in het Alpenlandschap een bergtop won en daar stond tegenover eeuwige grootheid, kan niet dan met afkeer denken aan dit maaksel van effectbejag en winzucht. Zeker, zeker, er is alles....wij beleven niet alleen de vertooningen, die het programma reeds aankondigt, de afgrijselijke donder- en windmachines, de waterval, de ‘Vision’, en ‘Auf der Alm’, met bellen en schapen en herders; o neen, er is meer, wij kunnen bewonderen sentimenteele vioolpassages, schitterende instrumentatie, verbluffende techniek, geheel-niet-meer-gecompliceerde, maar van een virtuoos aanpassingsvermogen getuigende, kinderlijk eenvoudige harmonieën, nu eens bedriegelijk-geheimzinnige, dan weer waarlijk-innig-schijnende melodieën - ja, ja, alles is er, maar vernaamt gij één toon, die | |
[pagina 223]
| |
trillend onze ziel bereikte? Ons oor werd gestreeld of afgestooten, maar nooit het harte-hart getroffen.
Zoo is het altijd geweest bij Strauss. Hij wist ons vaak en lang te boeien, hij zong soms zoo wild en laaiend, zoo vol van gloed en passie, dat men zich vroeg, of hier toch niet een toon van echtheid mee trilde. Maar nooit is het duidelijker gebleken dan bij dit laatste werk: dat zijn muziek is een soms naïeve, soms meesterlijke, maar steeds illustratieve fabricage. En dit feit reeds verdoemt haar, want wat wij noodig hebben, is niet een beschrijvende muziek door middel van een eminente, ja geniale gave van toon-samenstelling, wat wij noodig hebben is een innerlijk aanschouwde, van binnen uit in verbeeldingen scheppende kunst, in woord en steen, in kleur en klank. Zulke muziek, o Richard Strauss, beate possidens, ontstaat niet uit rijkdom en rust, uit kunnen en kennis, - dat hebt gij ons thans bewezen - zulke muziek wordt geboren uit diepste nood, uit leed en alleen-zijn, zooals die voltooide onvoltooide, die zoo juist al deze aandoeningen in ons deed samenkomen. ‘Poëzie is waarlijk geen kind van weelde’. Maar van muziek geldt dat niet minder.
Was het dit inzicht, die het elders met enthusiasme ontvangen werk hier deed vallen? Was het de na-siddering van Schubert? Is het misschien meer dan een toeval, dat juist in Nederland de ster van Richard Strauss begint te verbleeken? De strijdbare beweging der nieuwe generatie hier te lande, die aanvankelijk een verheffing tot uiting van schoonheid en aandoening was, is gegroeid tot een kunst der Idee, der openbaring en verbeelding; in de dichtkunst zoowel als in de schilder- en bouwkunt. Het is onloochenbaar, dat de invIoed dezer vergeestelijkte kunst in Nederland gedurende de laatste jaren bewuster werd, sterker ook en algemeener. Het is onnoodig, namen en voorbeelden te noemen. Beseft men, dat ook een nieuwe muziek er niet mee kan volstaan, gebeurtenissen uit het dagelijksche leven, wel overwogene maar toch altijd menschelijk beperkte gedachten te illustreeren? Indien de moderne muziek niet meer zijn wil ‘de flonkring, die geen diepre ziel bevat’, indien | |
[pagina 224]
| |
ook zij weer naar inhoud streeft - wie wil haar dit recht bestrijden? - zij het dan een inhoud, die vergeestelijkt is, geboren uit openbaring en verbeelding, gelijk Mahler, deze schoonste en stralendste stijging der moderne muziek, nastreefde en benaderde. ‘Ich bin der Welt abhanden 'kommen’ doet andere snaren in ons trillen dan de meest avontuurlijke vaarten van Don Richard. Hierin ligt troost, maar tevens hoop en waarborg. |
|