| |
| |
| |
Gedichten
Door
Karel Wasch
Unna
Wanneer het laatste lied verklinkt:
Bloeds zoete ruisching zich ontspreidt
En als een wijde nevel zinkt
De witte stilt der eeuwigheid,
Zal nog een korte heugnis zijn
- Lijk gloor van lampe doovensreê -
Aan d' aarde en haar warmen schijn
Haar volle vreugd en diepe wee.
Dan - eer de waan van 't lijfsbesef
Geheel voor 't nieuw bewustzijn vliedt -
Zien wij hoe d' oude vorm zich heft
Gelouterd, tot het nieuw gebied:
Wat eens door wil en wet omsnoerd
Zich midden wist van een heelal
Wordt thans verdonkerd opgevoerd
En stijgt in ijlten zonder tal
| |
| |
Of de voldongen wezensgroei
Van het ervaringsrijpe zelf
In ongekenden stiltebloei
Tezaamtrok tot een enkle cel,
Die voelt bij 't stijgen meer en meer
Onscheidbaar deel zich van een Zijn
Dat wijder uitwelft telkenkeer,
Begrip in d' eersten schemerschijn
Van dagende verklaring poogt
T' omvatten, waar het in verzweeft;
Tot d' opgang géén verband meer doogt
En 't zich voorgoed verloren geeft....
Dan héérscht der Stilte witte slaap
Licht en niet licht: een blanke nacht,
Die al den morgenstraal zich raap'
En in 't mysterie klaart uw Pracht....
‘Zijn wezen waait als ijle vlaag
- Wind van geluid door stiltewolk -
Om 't Eeuwig Oog, waarin Zij daagt
En wordt getrokken tot haar kolk.
Om alvergete', één sfereduur
Vereend te zijn tot Zij 't ontzweeft
- Geluidswolk rond zijn vlammend vuur -
In wijde boging Hem omgeeft
Dan schouwt Hij Haar als hooger zelf,
Zijn glansstrale' in vernietging vliedt
Een sféérduur - tot heur ooggewelf
Weer lichtend op Hem nederziet,
| |
| |
Opnieuw zich donk're ademtocht
Moet heffe' en in heur glans vergaan:
Al luisterrijker wordt volwrocht
Zijn zelf-ontstegen licht-bestaan.’
‘Zoo wijkt in wiss'ling onvermoeid
De zang voor ziening. Eindeloos
Uit schoonste paringsbeurt herbloeit
De Eéne, Unna, hoogste Roos.’
Aan een Salome
Wind om dit u te schaamle lijf
Eens uwer armen slangen heen.
Omknel, o goddlijk-godloos wijf,
In heetste omhelzing deze leên....
Brand op deez' onontloken mond
Wreed uwer kussen felst venijn,
Of niet een enkel uur g' hem kondt
Bezwijmen doen of zalig zijn....
Dan zult g' ervaren, hoe weerstaat
Hij, die voor eeuwig u ontstierf
Wiens pad ver van begeerte gaat
Wijl hij de ééne rust verwierf,
De rust, waarin hij elken storm
Der zinnen stoorloos-stil aanschouwt
Of hij der dingen wisselvorm
Als speeltuig in de handen houdt....
| |
| |
Evocatie
Ween weer uw gouden tranen over mij
Als in dien éénen, witten Wondernacht
Toen ik ontwaakte in blauwe droomenwei
En uwe glorie mij een wijding bracht.
Gij troonde in 's Konings Aura en gij neegt
Uw gouden hoofdje, wijl ik wachtend lag:
Tot ijl als sneeuwen aan uw oog ontzeeg
Droefnis, verpuurd in Zijn hoog-lichten Dag.
Gij weend' om mij: de zwarte vogel vlood;
Begeerte stierf in diepste zielekrocht.
Mijn kleine Heilge, die dit wonder wrocht,
Hoe rees ik duiz'lend uit dièn nachteschoot!
Ween weer uw gouden tranen over mij....
Breng aan mijn ziel deez' één'ge Artsenij.
Avondliedje van het hart
Tusschen Liefde en Heil'gen Geeste,
Zacht omvlietend, hijgedeinend,
ô Bewegend, ijl-omvloeiend
Adem-Donker van den Vloed,
Afzinkt tot het diepst Gemoed. -
Dat in breeden, lichten Dag
Mijner ziele Vrede opgolft
Zilverzang in Liefde's Rag. -
| |
| |
Christus wandelt, Aarde-koozend,
Hemelwuivend op de Zee....
En de Liefde, wijd-omhuivend
Gaat in Golven Levens meê....
De vogel
Eenzaam op onbewogen tak,
Hoog tegen spiegel-blauwe lucht,
Rust gij - o vogel - van uw verre vlucht,
Gij geeft den éénen, aangehouden toon,
Der serafijnen veêlen, die gij hebt aanhoord,
De begeleiding van des Meesters noodend woord
Als hij van d'eigen, licht-doorwaaide woon,
Den Ingewijden d'eindelijke poort
'k Vest 't oog op u, begeerig-strak,
Tot blauwe klaarheid blindt mijn blik,
Duizlend doorvaart m' een helle schrik:
Doch door der tranen sluîren daagt
Een nieuw gezicht in kristallijnen pracht,
Van tempel, die den blauwen koepel draagt,
Een schaduw nijgt zich over mijn gelaat,
Doch vliedt in stiller, alverpurend licht:
Donkre Madonna's blond-verheerlijkt aangezicht
In altaarglanzing voor mij staat....
| |
| |
Ik kniel en bid en wordt verhoord?
Een laatste vogeljubel treft mijn oor,
IJl-hoog begint der serafijnen koor....
Een witte glorie is om ons gebreid,
De Meester zendt door blauwe oneindigheid
Een lied voor Ange
Uw oogen donkerde' in onpeilbaar violet,
Uw mond ontbloeide als geur-omspeelde roos;
Wolkrunen stonden hoog als schrift-van-wet,
Ik voelde 't lijf lijk rieten stengel broos....
'k Herkende dit uit uren tijdeloos,
Waarin Verlangen alzijds onbelet
Uw zielskristal tot eindlijk altaar koos,
Voor zijn aldurend, onverwoord gebed.
Uw kùs bracht toen een zoete droefenis,
't Verzwijmen van den droom voor werklijkheid,
Schoon 'k wist, hoe mij in laatre heugenis,
De kern van wijdren luister lag bereid:
Na iedre breuk van droom in dadenwaan,
Vaart ons het Eeuw'ge in hóóger huiver aan....
Het kind
De jonge Koning leest in 't lichtgetril,
Dat daalt van middaghemel blauw en blank,
Langs 't raam beweegt fijn-blaar'ge wingerdrank
Door 't zoete lijfje vaart een vreugde-ril....
| |
| |
Nu zie 'k mijn donkre beeltnis spieglen stil
In 't wondre water van zijn oogenblauw,
Over zijn voorhoofd vaagt een ijle schaûw
En 't mondje mumt, of het iets zéggen wil....
Tot mij een heilge huiver gansch omvangt:
'k Ontwaar bij 't staren in dat oogendiep
Een aureool, die om mijn afschijn hangt.
En 'k peil wat vreugd dag in hém wakkerriep:
Hij voelde 't donkre zelf omgloord van licht,
Zijn wezen werd naar eeuwgheidsbloei gericht....
|
|