| |
| |
| |
Mijmeringen
Door
P.N. van Eyck
V
de Blinde
Heesch en regelmatig, als de klacht van den wind door de schoorsteen, een nabije kreet, aangevaren uit de verten der eeuwigheid en dragend echo's uit alle landen voorbij de horizon, klinkt, in de straat beneden het venster, de roep van den lichtloozen bedelaar. ‘Cieco, cieco,’ schreit, een verwijt tot het noodlot dat doof blijft als alle voorbijgangers, - makkers, zij, van den krijtenden blinde - de roep der ellende door den ijlen morgen, bittere noodzaak van den jammer, boetend aan zich zelf door die leeftocht-smeekende vernedering, dat hij den man zijn arbeid om brood ontnam...
En ik denk aan dien dag mijner kindsheid toen mijn oogen, te zwak geworden voor het licht der dingen, voor het eerst de hulp der doode glazen verdragen hadden, zonder welke - zoo voel ik het thans - de wereld zich van mijn kennis verwijdert tot een vage, wazige verte. Mijn vroegere aarde! Zij was één geweest met mijn innerlijk dat, voor zich zelf, als de eenzaamheid inviel, vol was van vlottende grijze nevels waar enkele duistere droomen uit opdoemden als donkere kapen uit mistige zee, - schaduwbeeld van grootheid, ideaal dat misschien genaderd maar niet bereikt kan worden. (Het was, toen ik, wandelend in den doorzichtigen namiddag langs het strand van Nettuno, in de verte de Monte Circeo zag kleuren voor de lucht, ver- | |
| |
kleuren in de zee, nog altijd hetzelfde voor den man wien kennis der dingen nooit werd het wijde rustende licht van den laten lentedag, maar een verschieten van schichtige bliksems door schemerige neveling van wolken. Want meestentijds voelde ik mij droefgeestig om de vaagheid der wereld, die de vaagheid was van mij zelf, als de aanvulling of veruitwendiging van mijn wezen, waar ik dan, ondanks mijn weemoed, in rusten kon; en mijn ziel leefde in een groote eenheid waarbinnen het ik en de wereld de deelen waren derzelfde gemeenschap.
Ik ontdekte een nieuwe aarde, rijker dan ik mij ooit verbeeld had, fel, strak en kleurig, met iets onbewegelijks waardoor al die strakheid, die felheid, die kleurigheid eeuwig schenen. De dag werd een wonder, een lange ontdekkingstocht door de uren met al de verrukking van het immer weer andere, onverzadiglijk ingedronken nieuwe. Alles leek gespannen zóó strak, of het breken zou, en het vreemde was dat alles in die gespannenheid zijn natuurlijke staat scheen te hebben, en dat de hemel, zoo scherp en krachtig ook hij, gelijk een oneindige sanctie der strakheid zich spánde boven de stad, als had hij zijn ondoorgrondelijke ruimtelijkheid verloren. En ik weet hoe ik, tegen den avond, van tusschen de makkers met wie ik, stil in mijn geheim, huiswaarts keerde, achterbleef op een brug en omhoogkijkend de brandende lantaren aanschouwde, te voren altijd een wemelende eenheid van schijn, als, verwazend naar haar zoomen, een stralende bloem van gloed, en die ik nu aanschouwde als een drieheid van lampen, scherp naast elkander, nauwlijks verbleekend in de doorschenen glanskring hunner eigen, roerlooze uitlichting.
Maar toen ik later, in mijn kamer, met een kloppend gevoel in mijn hoofd of mijn bewustzijn zou bersten, dezelfde stelligheid van kleuren en lijnen rondom mij bestendigd zag en mijn oogen mij pijnden van vermoeienis, is een groote droefheid gekomen en, met mijn handen voor mijn gloeiende oogen alleen met mijzelf, heb ik tranen voelen neerdruppen langs mijn vingers. En het eenige gevoel dat ik mij van dien avond herinner, is een heete wanhoop, een terughunkeren naar het wazig bedrog van weleer, mijn gisteren, een gevoel, bij de gedachte dat deze zware strakheid nu voor altijd mijn deel zou zijn, van zoo onpeilbare ellende, als enkel een knaap kan voelen in de duize- | |
| |
ling van zijn onbewuste levensaanvoeling, wanneer het absolute van zijn kinderdroom uiteenscheurt en in de eerste schamplichten van kennis de wereld hem dreigt door den haast onwrikbaar harden samenstand van haar betrekkelijkheden.
Toch, is de vermoeienis verdwenen en het gespannen visioen werd het gewende. Dit echter bleef na van de kleine gebeurtenis waardoor te zwakke oogen geholpen werden: dat het verbond verbroken was en dat de wereld, groot en van mij gescheiden, buiten mij lag als een andere eenheid, die mij geluk gaf wanneer ik iets van mijzelf in haar herkende, maar mij, wel het allermeest, smartte, zoovaak ik haar om gemeenschap vroeg en zij geenerlei gemeenschap te geven had.
Wij doorleven allen hetzelfde en het begeerde zien wordt een betreurde pijn. Wij hebben den drang naar geluk, doch niet in kennis ligt het geluk, en daar het menschelijk leven zelf den onbedwingbaren drang naar kennis in zich heeft, is de drang van ons leven, terwijl de kennis onvolledig of valsch blijft, naar zijn eigen pijn. Na ieder poging om op de drift des geestes hooger te stijgen tot een absoluutheid die onze begeerte is, lijden wij aan de wanhoop van het kind dat, na de verwondering om zijn rijkdom, moet schreien om zijn onherstelbare armoede. Verlangen naar geluk, verlangen naar kennis, op beide stroomen tegelijk zou de mensch willen varen naar het doel, zelfs als het de dood, een zinvolle dood dan, wezen moet. Zelfbedrog, want zij bruisen elkaar tegemoet en storten aan elkander, en in de draaikolken vindt de mensch dien anderen, zinloozen, dood van zijn ondergang, die bitter is en het leven een vloek zou maken, als wij ooit mochten leeren hem als het noodzakelijk einde te voorzien.
Zoo zijn wij allen als blinden, dwalend door de straten der wereld en smeekend met heesche regelmatige kreet om het brood der kennis dat niet voedt. Zoo zijn wij allen de ongelukkigen in wie het instrument van hun jammer zijn misdrijf boet door te bedelen om het geluk dat het zelf onmogelijk maakte en waarvan ons bijwijlen een aalmoes wordt toegeworpen. Zoo is het leven dan niet mogelijk zonder aanvaarding onzer werklooze blindheid, deze verloochening onzer kennisdrift, òf de aanvaarding van het leed om onze onmacht, die verloochening van
| |
| |
onzen geluksdrang. Als niet volheid des levens ons eenig doel is en wij, gelijk de blinden wier andere zinnen, gescherpt door 't eene gemis, tot nieuwe oogen worden, èn onze kennisdrift ganschelijk behouden èn ons noodzakelijk leed aanvaarden kunnen, omdat het de dagen vol maakt en het leven - kort.
Wij moeten den blinde beluisteren al zwijgt zijn kreet. Wij hooren die kreet in zijn stilte, want méer dan de roep om brood beteekent zij, voor ons, de ononderbroken ervaring van blindheid en de roep om het licht. Een roep om het licht die door de bede in den roep om de aalmoes-zelf beantwoord wordt en nochtans voortgaat heesch en regelmatig den ijlen morgen te wonden. Wie onzer zal den weegschaal houden, dat hij geluk en kennis wege, - wanneer geluk zonder kennis ons geen geluk is en kennis zonder geluk, daar zij immers de laatste kennis niet zijn kan, geen kennis? Het leven wordt dan slechts mogelijk door een gespannen aanvaarding uit vrijen wil; een aanvaarding die uit een zwakheid, ja, ontstaan is maar de grootere zwakheid buiten sluitend, het leven vol maakt en ons sneller doet voortstuwen naar ons doel dat op den kringloop der eeuwen, van alle samenstelling de ontbinding, van alle leven de dood, of het Nieuwe Leven is.
| |
VI
Allerzielen
Verre woorden zingen door mijn peinzen....Eens dwaalde ik rond door den avond, het schemerde en langzaam ging ik langs het popel-zwarte pad naar het kerkhof waar geen doode mij wachtte....
Want mijne doode droeg ik in mij om,
Mijn liefde met haar dorre, korte gaven,
Steenkoud en strak als ginds de kille graven, -
En alles lag in starre rust rondom....
O, ik herken u, stem mijner jeugd, ik herken u, klacht van het hart dat achttien jaar was en zich oud voelde als het hart der wereld. Jeugd van een ziel die te spoedig het gansche leven verloochend had en met een rilling terugschrok voor den
| |
| |
verschrikkelijken tred door de dagen, van jaar tot jaar, uit niets, door niets, tot niets, - haar menschelijk lot. Weet gij nog, vriend, die sprak van uit een zelfde gevoel, en sprak, tot mij, van de plicht anderen dat niets dragelijk of vergeten te maken? Ik kón het niet want ik was onmachtig tot menschenliefde en dacht dat ik mij zelf verschrompelen voelde. De doode die ik in mij omdroeg, een doode liefde misschien, was mijn eigen doode ziel.
Het is Allerzielen, avond bijna, ik beklim den steilen weg naar San Miniato, de kerk en het kerkhof. Ik weet, ook nu, dat ik daar geen doode heb, maar dan: dat ik geen doode meer in mij omdraag, kennend in mijn hart een levende liefde, en mijne ziel een levende ziel. Menigmaal, en ook nu, niet blijde, berg ik toch, diep in mij, den zwaren schat van het geluk.
Het is vol op den weg, op het kerkhof. Bijna allen die hier gaan, hebben hun dooden die zij bloemen brengen en een licht ontsteken voor den grafsteen. Al die kleine, trillende vlammen, in den avond, vertellen te zamen een vreemd, weemoedig verhaal van de eenzaamheid der gestorvenen en de droefheid van alle doodgaan; want met welke gedachten de mensch zich te troosten tracht of zich wijsmaakt dat zijn leed getroost kan worden, schrijnend beseft het wie, hier en ginder, enkele grafsteenen leest en in die eentonige, altijd weer andere, maar altijd eender uitgedrukte litanie bitterder dan door de stomme spraak der gele lichtjes, voelt, dat al de dooden eenzaam zijn en dat het leven van hen, die bloemen en kaarsen aanbrengen, niet meer voor hen is. Ik denk aan het vorige jaar, toen wij te zamen, als heden tegen de schemering, op het groote Romeinsche kerkhof door breede lanen naar den grens der nevelige boomen gingen, voorbij het hooge vuur dat armen en dwalenden ontsteken voor de dooden die door niemand met licht of bloem bezocht worden. Nijpende erkenning in deze eene, gezamenlijke, gedachtenis, van het diepst vergeten, - er is, ter wereld, geen triester uitgedrukte onverschilligheid.
Ik verlaat het kerkhof en zie, van mijn hoogte, naar Florence. Strakke verbeelding, door de gestalte der dingen voor het oog zelf, van het menschelijk leven: een groote stad voor hooge, donkere bergen. Ik zoek het raam langs de
| |
| |
Arno, waarachter mijn liefste nu leeft en haar gedachten vol maakt van de toekomst. Wat is het leven klein, daar zoo nietig dat nauwe raam verloren is in de duizenden en zoo somber achter de stad de duistere bergen opstandig zijn boven de vlakte. Wat is het leven groot, daar dat onstoffelijk gevoel uit mijn hart als een warme volle stroom naar het hare toestuwt, om haar heen zwalpt en naar de bergen reikt, wier hoogte hem niet weren kan als de wind van mijn verlangen hem doet zwellen tot over hun toppen, tot over de wereld! En wat is het dat duizenden nutteloos stierven, als onze millioenen een onmeetbaar niets zijn. En toch, hoe kan het ons hart één oogenblik vergeten dat duizenden dezen dag weenen om den geliefde, en vergeefs hun droom van liefde doen klotsen tegen den bergwand, waar hij moe van terugzakt naar de ziel uit wie hij ontbronde?
Daar ligt de stad, overneveld door dunne, blauwige dampen. Lelie van alle getijden, bloeit de blanke klokketoren omhoog tot de mist, onmiddellijk symbool van onze naar God heen rekkende begeerten. Wat lijkt hij laag! Stijgt gij niet hooger, drang des harten naar den hemel, of bedriegt gij uzelf van avond met den droom, dat deze nevel uw paradijs is en het doel reeds bereikt werd? Hooger welft de roode koepel der kathedraal, uitspansel boven het altaar, maar in de afsluiting van zijn bogen naar het zenith als een gierigheid van het aardsche, vol van wil om het aardsche te behouden en het hemelsche door een beeld van het hemelsche te doen vergeten. En de kanteelen van het stadhuis daarnaast, andere bestendiging der aardedrift die wil strijden en bestreden worden, die wil handhaven en vernietigen, tot zij ten laatste haar vernietigingslust gaat handhaven in den sterken stand der steenen. - Er is een weifeling binnen in mij en ik aarzel, als een onzekere weegschaal. Hoe kan ik de smart der duizenden achten als zij in de waarachtige grootheid van het leven als het ondeelbaar kleine niet kan gemeten worden? Maar hoe zal ik vergeten die vergeefs zich naar het verleden wenden, de naar liefde bevende hunkeringen, de versmoorde hoop en de bitterste smart des harten dat lijden moet, niet uit gemis voor zich zelf, maar enkel omdat het te geven had en niet meer geven kán?
| |
| |
Mijn vriend, hoort gij mij? Herkent gij mijn stem als zij van deze hoogte over de landen naar u heengaat en herinneringen wekt van voor jaren? Is dit de wijsheid waarvoor ik geboren ben en die gij nu, wellicht, kunt aanvaarden: dat alle dingen der wereld, en ons eigen lichaam, slechts de altijd wisselende vormen zijn, waardoor ons eenigst wezenlijke, het leven zelf, zich zichtbaar verstoffelijkt, zoodat wij dat eenigst wezenlijke, het leven, niet bezitten zouden, wanneer zijn wet niet was die der wording en verwording, welke het lichaam doet geboren worden, welke de pijn om verandering en dood noodzakelijk, vooronderstelling van alle zijn maakt. Maar dat wij door dit, in onze lichamelijkheid allen gelijkelijk bestemd zijn tot dezelfde pijn, in onze gezamenlijke voorbestemming tot smart de gemeenschap vinden, waarin wij met elkander blijzijn of lijden kunnen, en ons, door de erkenning hunner noodzakelijkheid als vooronderstelling van het menschelijk leven dat wij ondanks alles beminnen willen, tot geduld en resignatie kunnen doorvechten. Zoodat wij, naar onze bewuste levensvoeling, ook door het lichaam als in een groote broederschap verbonden zijn tot gezamenlijke vreugd en gezamenlijke pijn, maar, voelend de wet der levensdrift zelf, door dat gevoel deelhebben aan de eeuwige levensbeweging. Want wij zijn in het Eene, onveranderlijke, rustend in zijn blijvende noodwendigheid, - en tegelijk in de verschijningsvormen van het lichamelijke, verscheurd wordend in hun onophoudelijke wisseling. En het Eene, dat ons allen besefbaar wordt door de aanwezigheid der lichamelijke dingen, brengt ons tot aanvaarding hunner verscheuring, om in hen te leven, en het Vele, dat altijd door hetzelfde bestaat en gedreven wordt, dringt ons naar het Eene, om in hem te vergaan. Rust dringt naar verscheuring, en verscheuring dringt naar rust, - hierdoor vinden wij de volheid waardoor wij, niet uit elk afzonderlijk, maar uit beide te zamen, zonder wanhoop blijven voortbestaan. Zoo aanvaard
ik u, leven, als de rust van het Eene dat in ons slechts door de verscheuring van het Vele zich bewust wordt, als de wemeling van het Vele dat er niet is zonder het Eene. Zoo, niettegenstaande de onmogelijkheid onzer ondeelbare eenheid zelve, winnen wij ons den wil tot leven, tot ons werk en onze wijsheid, tot ons blijzijn en ons lijden,
| |
| |
op de alle holten der wereld vullende en tot de ster ren opwaarts brandende vloed onzer volheid.
Zoo vreemd een wezen is de mensch. Hij is báng voor volheid. Veiliger dan in haar stilte leeft hij in luide leegte. Hij vergunt den treurende, op den dag der dooden, te weenen aan den grafsteen, zich te storten in zijn verdriet als in een kolk van ellende, doch stelt een perk aan deze smart, sluitend het kerkhof in de stonde dat de eenzame, eenzaam in smart en duisternis, zich wou bukken over zichzelf en vergaan in zijn weedom. Men dwingt hem weg uit zijn gemeenzaamheid met zijn doode, en saam met vele anderen, die, tot een nieuw jaar van gedachteloosheid gegord, versnaperingen koopen langs den weg, treedt hij moeizaam het pad naar beneden, weg van tusschen de anderen, naar de wemeling der stad en de stilte van het huis. Maar de bloemen geuren tezamen wijl zijn lichtje brandt voor de grafsteen, en het is vreemd te denken aan de weemoed van een kerkhof waar zinlooze gedachten op onvergankelijke marmers zwijgen als de dooden, waar de dichte geur der bloemen wankelt op de loome lucht en de gele kaarsen, boven den grond, het stil verhaal der verlatenheid fluisteren, als kleine roerlooze zielen, bleek en rank in het duister, dat door de schemerige geurwolk neerzeeg over de graven. |
|