| |
| |
| |
Afdoening uit den bundel ‘Najaarsloover’
Door
W.L. Penning Jr.
| |
| |
‘Dank!’ wuif 'k, en weet -
Voet zet aan ballingskust,
En eenzaam voort moet dwalen,
Den vaarder dwingen zou -
Te laat bakzeil te halen.
II De goede geest in booze nacht
Nu werk van waanzin de aarde ontwricht -
Elk volk zich tegen 't ander richt,
Ten toppunt van afgrijslijkheid
Geen heenkomst weet uit wereldstrijd - -
Nu buig 'k uit opstand mijner ziel,
Waar schrijnend meêlij' samenviel
Met schaamte om euv'le heerschappij,
Diep buig 'k voor Vrede-stem in mij,
Stem van den goeden geest bij nacht:
‘Wien dient uw bitt're wake, uw klacht?
Niet meê-verdwaasd, smaad licht noch vuur,
Wijl 't óm u donker is en guur.
Een straal uit eeuwig klare zon,
| |
| |
Een sprank uit eeuwige liefdebron
Beloof 'k aan vriendlijk willend hart;
Herken me aan reinheid uwer smart,
Aan dorst naar daad in stil bestaan,
Verkillend onder 't machtloos staren
Op legioenen martelaren -
Gestriemd langs immer woester baan,
Vergaande, of doende aldoor vergaan....
Daar nutloos u de rust begaf,
Keer u van 's Duivels kijkspel af,
Het treurspel waar 't Genie voor buigt,
Terwijl er 't hart van rilt,
Als kluchtspel toegejuicht.
Keer in; verwarm, laaf u aan mij -
Erken me, en droom uw droom:
Gods bloeiende aarde Vrij!’
III Tot mijzelf
Hoe schelms besloop u de ouderdom:
Verrast ontwaart ge - uw tijd haast om-,
Uw laatste boek haast volgeraakt,
En veel verkeerds - nooit goedgemaakt!
‘Hetzij uw dichtwerk, 't zij uw leven
Naar goed of kwaad den doorslag geve,
- Al wat u schoort en wat u schort
Saâm in de schaal, geeft droef tekort....
Vroom was uw wensch, vaak zwak uw strijd;
Wat is moet zijn! zucht zielespijt.
| |
| |
Láát, oude! valt ge uzelf zoo tegen;
Doch, al nog heer van 't oogenblik,
Voel - ongespaard door beter ik -
De ontroering in uw voordeel wegen.
Geklemd aan avond-eigendom,
Zie naar geen dagverzuim meer om,
Noch bind uw zaak aan de eeuwigheid -
Aan God behoort ze, ú dringt uw tijd.
Werk voort, stil voort; of gaat het niet,
En neemt ge ontslag, u loonde uw lied;
En hoopt ge als blijde levensrest
Door luister-oor nog keur te erlangen
Uit and'rer oude en nieuwe zangen,
Waardeer de lees-hulp, die gij prest;
Schat hoog uw tolken! Dank hún doen,
Teert (al naar 't loopt) uw geest -
Op 't wachtgeld of 't pensioen.
En zoekt ge op menig graf nog rust,
Wees te eer den levende tot lust.
Schuw drift, duld leed, vergeet oud kwaad.
Los van bereekning - boete om baat -
Leef wijs bij 't uur, van ziel zoo kloek
Als sloot gij niet uw laatste boek,
Jongste uwer zeven stille zorgen -
Het eenige, nog ongeborgen.
Wacht af! en gaande uws weegs in vreê,
Naar berg van wereldwee....
| |
| |
Opdracht bij voorbaat aan Frans Eydman
Waar 'k daaglijks welkom gast mag heeten,
Waar de oude dag zich laat vergeten,
En 't schoone vat heeft ondanks al,
Komt langverleden uur weêr gloren
‘Toen onze vriendschap werd geboren -
Zeg 'k weêr Jan Luyken na -
Klaar rijst het feestplein ons voor oogen,
Waar 'n dreumes, aan 't gedrang onttogen,
Plaats, kijkplaats! op uw schouder nam;
En ik, die groetend me ommedraaide
Naar 't kind dat dol zijn vlagje zwaaide,
Wildvreemd u in den weg -
Als genius, eer 'k het wist of waande,
Hield uw beslist ‘Hou daar!’ mij staande -
Een boek ving 'k, dat uw arm ontgleê,
En toegereikt uw vraag deed wellen:
‘Gelezen?...Niet?...’Gij - aan 't vertellen!
Aan 't luist'ren - ik! Bij 't gaan -
Voor goed bevriend wij twee!
Sinds, hoe uit-een de hand vaak bouwde,
Vandaag al volle vijftig jaar,
U wijden moog 'k mijn ‘Najaarsloover’!
Helt menig rank naar Treurnis over,
Stil eerde uw kiesch ontzien -
Stil weerde uw bijstand haar.
| |
| |
Gegroeid uit diepgeworteld leven,
Voor kleinen kring in 't licht geheven,
Zag dicht aan dicht naar 't bund'len uit,
Tuk op uw naam als reisgeleide....
Dat feestplan smoort in 't wee der tijden,
Maar de aandrift - kan ook Zij
Door wereldschok gestuit?
Veel lieds heb ik u toegezongen,
Ook als naar 't oog de tranen drongen
Om snarenknapping in uw lot;
Uw vreugdhernieuwing mogen deelen,
Den lofzang om uw huis doen spelen,
- Mag hulde uit dankgevoel
Een boek heeft ons elkaar doen vinden:
Komt straks van 't Gouden Feest der vrinden,
En beider groene geestesjeugd,
Dit blad zijn mare in 't licht te stellen,
Dan laat uit mijn boek zich vertellen:
Hoe blijde, al half een eeuw,
De vál van 't and're ons heugt;
En hoe zich de Opdracht liet aanvaarden,
Terwijl er schimmen om ons waarden
Van zooveel rijker, hooger schoon:
- In buurschap, daaglijks meer geprezen,
Wat heeft me uw stem al Schats gelezen,
Waar 'k thans mijn Gastvrouw plaag
Om feestklank volst van toon.
Den 19den van Sprokkelmaand 1916.
Rijswijk (bij Den Haag). |
|