| |
| |
| |
De wijn van het geluk
Door
Nine van der Schaaf
Omdat mij als kind voorspeld was dat ik mijn geluk niet in mijn eigen land zou vinden, ging ik, wat ouder geworden, vastberaden op reis, ik dwaalde ver weg van mijn land zoodat ik een vreemdeling was overal waar ik kwam. Op een zomeravond kwam ik nabij een dorp en ik nam een weg die daarheen voerde, het was een boschweg en ik vond op een ruime plek in het bosch eenige menschen bijeen die bij mijn aankomst hun gesprekken staakten. Zij keken mij alle opmerkzaam aan; ik wenschte een onderdak voor den komenden nacht en vroeg raad hoe dat 't best te bekomen en uit hun antwoord begreep ik dat zij bewoners waren van het nabije dorp dat ik ontdekt had bij 't laatst namiddaglicht eer ik het bosch inging. Zij schenen mij wel te willen helpen doch beduidden mij dat ik wachten zou; daarop letten zij eerst niet meer op mij, hun gedachten schenen met iets ernstigs bezig te zijn en een der mannen trad naar een hoop brandstof die in het midden van de ruimte verzameld lag en ontstak vuur en zijn wijze van doen zoowel als de houding der anderen maakte 't mij duidelijk dat ik een plechtigheid bijwoonde.
Zij hielden zich nu alle op ruimen afstand van het vuur, hun weinige gezegden onder elkaar verstond of begreep ik niet, ik verwonderde mij zwijgend, doch iets bewoog mij om dicht bij het vuur te gaan en zij verhinderden mij niet. Ik warmde mij een weinig omdat de avond koel was, doch de koelte had mij tot hiertoe niet gehinderd, ik bekeek droomerig de vlammen, ik
| |
| |
was vermoeid en meer bekoord door de geheimzinnigheid van deze avond dan nieuwsgierig naar de gedachten der dorpelingen. Spoedig hoorde ik hen druk en heftig samen praten alsof zij het over iets oneens waren maar ik begreep weer niet wat zij bespraken, het scheen mij toe dat zij met opzet zich zoo uitdrukten dat een oningewijde hen niet volgen kon. Ik deed ook niet lang moeite daartoe, ik verheugde mij in de warmte die mij doordrong en overdacht mijn levensplannen, ik droomde van een toekomst die zijn zou als het vroolijk geestdriftig gespeel van deze vlammen, ik was heel jong, heel geloovig en omdat ik vermoeid was beloofde mij het avondlijk-stille bosch goede rust.
Opeens zag ik voor mijn voeten een steen liggen, hij trok mijn aandacht en ik nam hem op en hield hem in 't licht van het vuur: het was een mooie, roode, blankdooraderde steen. Terwijl ik dit deed zwegen de twistende menschen achter mij en toen ik hen daarna opnieuw hoorde spreken klonken hun stemmen anders, ik verstond blijde verrassing en eensgezindheid. Een der vrouwen kwam naar mij toe en zei dat het nu tijd werd om naar het dorp te gaan, zij bood mij voor den nacht een slaapplaats in haar huis aan en ik verlangde naar nachtrust en nam haar aanbod gaarne aan. Zij liep vervolgens met mij wat voor de anderen uit naar het dorp en leidde mij daar een welingericht huis binnen waar ze mij te eten en te drinken gaf en een kamer wees waar ik slapen kon. Zij sprak vriendelijk met mij, doch roerde de gebeurtenis van dezen avond niet aan en mij scheen het dwaas om vragen te doen die ze niet beantwoordde eer ik ze uitsprak. Maar ik luisterde weinig naar de onbelangrijke dingen die ze mij van het dorp vertelde, ik verlangde met mijn gedachten alleen te zijn.
Zoodra ik dan alleen was op de kamer waar mijn bed gereed stond nam ik de steen die ik in mijn zak had gestoken en bekeek hem opnieuw bij het licht van een nachtlampje. Nadat ik hem lang peinzend beschouwde ontwaarde ik plotseling in de fijne aderfiguren de trekken van een vrouwengezicht, het was een lief en mooi maar heel droef gezicht, dadelijk legde ik de steen weg en begaf mij vlug naar bed. Vanuit bed bekeek ik nog de meubels en de schilderijen aan den wand, ik was in
| |
| |
lang niet zoo goed gehuisvest en het was mij of ik zou kunnen praten met die goede stille dingen om mij heen en verstaan worden, zoo vond ik afleiding en ik was moe, sliep spoedig in en mijn slaap duurde zonder stoornis tot diep in de morgen.
Toen ik was opgestaan en niet kon nalaten de steen nogmaals te bekijken vond ik de beeldtenis niet terug. Ik maakte mij na het ontbijt klaar om mijn reis te vervolgen, ik was een arme zwerveling en zou gaarne voor wat langer tijd een goed onderdak hebben, maar mijn gastvrouw, die mij met zonderlinge onderscheiding behandelde, scheen toch stellig te verwachten dat ik niet langer dan één nacht haar gast zou zijn en ik hield mij daaraan. Ik vroeg haar raad naar welke plaats ik mij van hieruit 't eerst zou begeven, ik zocht werk en deelde haar mijn verschillende bekwaamheden mee; zij noemde mij de naam van een dorpje waar ik zeker werk zou vinden omdat de oogst daar juist begonnen was en daar waren nooit handen te veel om die binnen te halen. Ik prentte mij den naam van dat dorpje goed in 't geheugen, verder maakte ik mij voor den komenden tijd geen zorgen, ik praatte opgewekt met mijn gastvrouw en dankte haar toen ik klaar was om te vertrekken, maar zij liet mij niet alleen gaan, zij deed mij uitgeleide tot ver buiten het dorp en gaf mij onderweg veel goede wenschen mee en aan het eind ook eenig geld en levensmiddelen die zij stilletjes tot zoolang bij zich gedragen had. In ruil daarvoor vroeg zij mij den steen die ik dien morgen onwillekeurig weer in mijn zak had gestoken, ik gaf haar die zonder aarzelen en zoo waren wij beide tevreden toen wij elkaar verlieten.
Eerst daarna kwelde mij mijn nieuwsgierigheid en het was mij even alsof ik een schat had verloren; ik troostte mij met de gedachte dat de steen voor de vrouw en de overige dorpsmenschen grooter beteekenis had dan voor mij en het speet mij toch niet dat ik hem had afgegeven. Het was triest zomerweer, op een uitstekende tak van een der boomen aan mijn weg zat een vogel die zwart afstak bij de grijze lucht. Hij bleek bij mijn nadering niet schuw en toen ik bleef staan om hem opmerkzaam te bekijken sprak hij: ‘Zal ik je de steen terughalen die je daareven aan de vrouw hebt afgestaan? Ik weet waar zij hem verborgen heeft en ik ben een vlugge bode.’
| |
| |
Ik zei: ‘geef mij liever eerst uitlegging van de dingen die ik gisteravond beleefd heb. Wat beduidde het vuur dat gestookt werd, waarom spraken de dorpsmenschen eerst heftig samen en verheugden zich daarna toen ik die steen opnam?’
Plots veranderde de vogel zich in een vrouw en ik herkende haar droef gezicht als dat van de beeldtenis die ik de vorige avond in de steen gezien had. Zij vroeg: ‘wil je mij op je reis meenemen inplaats van de steen die je op den duur zwaar zou wegen?’
Ik antwoordde snel: ‘neen’, zonder na te denken, haar droefheid schrikte mij te zeer af, ik wilde liever alleen zijn dan met haar. Terstond veranderde zij zich weer in de vogel en ik wou haastig heengaan maar de vogelstem hield mij terug zeggende: ‘wil je geen antwoord hebben op de vragen die je mij deed? Ik kan je alles gemakkelijk uitleggen.’
Ik bleef staan en hij vervolgde: ‘Het betreft alles een zelfde ding dat je heel goed weet. Het aanleggen van een vuur, eenige keeren in 't jaar, is een oud gebruik van de dorpelingen, het wendt rampen af en als dan een vreemdeling komt en de roode geluksteen, die zij steeds naast het vuur neerleggen, vindt en opheft zoodat hij blinkt in de vlammengloed, dan is dat een teeken van veel geluk, veel vreugde. Ze twistten er gisteravond over of ze je de steen mochten aanwijzen of niet, maar je hebt hem uit je zelf opgenomen, daarmee was hun twist opgelost. Zij zijn alle als jij, zeggen “neen”, als het gezicht van de droefheid hen verschijnt.’
Ik vroeg: ‘waarom is in de geluksteen de beeldtenis van de droeve vrouw?’
Deze vraag beantwoordde de vogel niet, hij sprak niet meer en na eenig vergeefs toeven liep ik verder en verdreef het voorval uit mijn gedachten. Ik liep door een bloemrijk land en ik at van de goede dingen die ik bij mij had, ik hoorde nu en dan het geruisch van een beek en behoefde geen dorst te lijden. Het weer klaarde op, de vogels die ik voorts zag waren schuw en vroolijk, zij bleven ver van mij maar ik verstond hun luide gefluit, ik meende zij waren wezens als ik en alleen die eene vogel was een andere.
Ik ontmoette af en toe menschen die ik naar den weg kon
| |
| |
vragen, maar eindelijk wist ik niet meer hoe ik loopen moest en ik zag niemand. Ik kwam aan de oever van een kleine rivier waar ik besluiteloos toefde en nadat ik vergeefs naar eenig mensch in den omtrek had uitgekeken gaf ik het op en besloot geduldig op deze plek te wachten tot iemand voorbij kwam. Ter afleiding bukte ik mij over het stille klare water en vond mijn spiegelbeeld, ik verdiepte mij in een nauwkeurige beschouwing daarvan, ik las de bekende lieve vraag-gedachten van mijn bekend gezicht, maar opeens kwam nevens het mijne een ander, een vriendelijk lachend beeld en ik hoorde een jeugdige stem uit het water die sprak: ‘Ik zal je de weg wijzen. Volg mij!’
Terstond was het beeld verdwenen maar in 't midden van de rivier zag ik het water langzaam vloeien en toen ik mij even bezonnen had begreep ik dat het water zelf mij den weg wees als ik zijn stroom volgde, ik liep nu weer voort en week niet af van de rivieroever. Na nog een paar uur loopens kwam ik in een dorpje waar het heel stil was, de straat was leeg en het scheen mij toe dat ook de huizen wel leeg moesten zijn want niemand kwam voor het raam om naar mij te kijken ofschoon ik toch een vreemdeling was. Ik klopte eindelijk ergens aan en een oude vrouw deed mij open, ik vroeg haar hoe deze plaats heette en zij noemde de naam van het mij opgegeven dorp, zoodat ik wist dat ik terecht was. Ik zei haar dat ik werk zocht en zij knikte wat stroef maar noodde mij toch om binnen te komen, ik volgde haar gaarne en kwam met haar in een zindelijk gezellig vertrek. Wij waren daar slechts met ons beiden en terwijl ik daar zat en zwijgend uitrustte en rondkeek, nadat ik wat uitvoeriger mijn plan had blootgelegd, ontmoetten mijn oogen een keer haar oplettende blik en zij knikte mij goedgezind toe.
Daarop ging zij aan haar werk, zij naaide linnengoed, praatte weinig en keek haast niet op als ik tot haar sprak. Ik kwam van haar te weten dat de andere jongere bewoners van het huis op het land werkten en laat in den middag thuis zouden komen, zij geloofde wel dat men mijn diensten zou aannemen voor den eerstkomenden tijd, zoo kreeg mijn naaste toekomst voor mij eenige vaste vorm en ik zag met meer belangstelling
| |
| |
mijn nieuwe omgeving aan nu ik geloofde dat ik hier een tijdlang wonen zou. Ik wees de oude vrouw sommige voorwerpen in de kamer aan en vroeg de namen ervan want ik sprak de taal van haar land gebrekkig; zij gaf mij welwillend antwoord maar als ik een poosje stil was sprak ook zij niet. Ik ging naar een vaasje bloemen dat in de vensterbank stond en rook er aan, het waren heerlijk geurende bloemen die ik nooit gezien had, ook hiervan vroeg ik de naam en zij noemde die. Toen ik mijn bewondering er voor uitdrukte schudde zij haar hoofd en toen ik mij zwijgend meer verdiepte in de beschouwing van de mij onbekende pracht stond zij op, nam mij het vaasje af en wierp de bloemen door het open raam weg.
Dit voorval verschrikte mij en ik had daarna geen lust meer om iets te zeggen. Ik leerde stilletjes voor mij zelf de nieuwe namen van buiten, dat werd een woordenmuziek waarin ik mij stil vermeide en ik speelde met mijn herinnering, liet beelden aan mij voorbijgaan die mij bekoorden, menschen die ik nauwelijks gezien had en landschappen waar ik doorheen was getrokken. Hier was een rustpunt, voelde ik, en deze oude vrouw was geheimzinnig als het leven, ik voelde haar goedgezindheid ofschoon haar laatste daad wel vijandig leek.
Eindelijk hoorde ik in de verte een zacht gerucht van stemmen en het kwam nader, de oude vrouw scheen het niet te hooren, zij keek niet op. Ik begreep dat het landvolk op komst was, ik voelde mij klein en stil worden want een drom joelende menschen hoorde ik de straat inkomen en reeds liepen de eersten het raam voorbij. Mannen, vrouwen en groote kinderen, zij droegen werktuig en liepen traag of haastiger op huis aan, ik beschouwde hen vol onrustige verwachting en eindelijk werd een deur van 't huis waar ik mij bevond geopend en binnen kwamen een man en een vrouw en een meisje zoo oud als ik.
De oude vrouw legde hen uit waarvoor ik hier was, ik herhaalde mijn verzoek om hier een tijdlang te blijven en mee te werken en ik zag dat zij instemden. Wij werden het eens over de voorwaarden en ik merkte wel dat het meisje mij gedurende de onderhandeling nieuwsgierig opnam, zij bleek daarna wel met mijn komst ingenomen. Zij keek na eenigen tijd verwonderd naar het leege vaasje en zag mij vragend aan, ik haalde
| |
| |
verlegen de schouders op en wees naar de grootmoeder. Zij lachte en nadat wij allen tezamen gegeten hadden nam zij mij mee naar buiten naar een kleine tuin met veel bloemen en eenige daarvan waren van het soort dat ik in het vaasje gezien had. Zij plukte daarvan opnieuw eenige af en zette ze op de oùde plaats. Wij bleven lang in vertrouwelijk gesprek in den tuin bijeen, wij verstonden elkander niet gemakkelijk, doch ik leerde snel van haar en wij begrepen elkander goed en konden het goed samen vinden omdat wij beide jong waren en blij gestemd.
De volgende dag en nog heel veel dagen daarna ging ik mee op het land werken en kwam met de anderen laat in den namiddag thuis. Na den eten liepen het meisje en ik altijd de tuin in en hadden daar steeds veel samen te bespreken, wij werden vriendinnen en ik vertelde haar van mijn leven als kind, in het land waar ik thuis hoorde. Hoe ik een goed tehuis lang gemist had, omdat jaren geleden mijn ouders gestorven waren, ik had daarna een eenzaam en verdrietig leven gehad en ik vertelde van de voorspelling die mij besluiten deed heen te gaan.
Soms spraken wij over een toekomstigen minnaar, doch ook wist mijn vriendinnetje droeve grootsche verhalen te doen van eenzaam gebleven vrouwen en van een heilige koning die in een machtig groot huis woonde en de werktuigen bezat waarmee eens heel de wereld gebouwd was. Als men die koning aanbidden kon was het in 't geheel niet noodig een minnaar te hebben.
Ik vond haar zorgeloos gezicht in vreemd contrast met de ernst van deze voorstelling en ik verwonderde mij er over hoe haar vroomheid iets droefgeestigs aan het leven gaf, - ik verbeeldde mij tot nu toe het toekomstige leven eenvoudig genoeg: het was arbeid en een lief tehuis en bloemeweelde en liefdedroomen, en toch bekoorden mij haar verhalen van dwaze droefheid en strenge onbegrijpelijke wetten der heiligheid.
Ik vertelde haar ook van mijn lotgevallen op reis, alleen van de allerlaatste niet en toen ik op een avond haar ook deze wou meedeelen, en nog zweeg en overlegde eer ik begon, ontdekte ik in een boom vlak voor ons een vogel die niet schuw was en er uitzag als die welke zich in een vrouw had veranderd.
| |
| |
Dit leidde mij af van mijn voornemen, ik zag evenwel dat hij dezelfde vogel niet was, maar toen ik hem zoo opmerkzaam beschouwde zei hij eensklaps: ‘geef mij water om te drinken, de kleine vijver in deze tuin is al lang opgedroogd en ik versmacht van dorst.’
Het meisje dat nog nooit een dier had hooren spreken schrok hevig en liep snel naar huis; ik dacht echter eerst dat zij water ging halen en wachtte op haar terugkomst. Na eenigen tijd herhaalde de vogel: ‘geef mij water om te drinken.’
Toen stond ik op om het gevraagde te halen, maar eer ik in huis was hoorde ik achter mij geruisch van stroomend water, ik wendde mij om en zag in de verte, bij den eersten heuvel het geblink van een nieuwen waterval en dichterbij zag ik een kleine beek die lang droog was geweest plots gevuld met water. Het vloeide uit in de diepe kom achter in den tuin zoodat die snel veranderde in een kleine vijver, ik liep naar dien vijver en de vogel had reeds gedronken. Ik zag een oude gieter in een hoek van de tuin liggen en ging met het vijverwater de bloemen begieten want zij hadden van de droogte veel te lijden gehad, ik bukte mij over enkele die mijn lievelingsbloemen geworden waren en genoot van haar vernieuwde geur en frischheid. Toen zei een der bloemehoofden: ‘nu zullen wij je dooden.’
Ik liet niet af van mijn werk, ik begoot al de planten van den tuin en daarna rustte ik uit op de bank waar ik te voren met het vriendinnetje gezeten had. Ik wilde haar roepen maar toen ik mij naar de kant van het huis wendde zag ik dit niet meer en wat verder weg stond nu een groot wit gesloten huis. En toen ik de aangrenzende dorpshuizen zocht vond ik niets dan geboomte, ik was met de kleine tuin overgeplaatst in een groot vreemd bosch.
Het leek mij plots alsof ik heel alleen op de wereld was met de wonderlijke bloemen, ik plukte vele af en beschouwde ze en troostte mij met haar ontroerende schoonheid. Ik had ze lief en wenschte ze te liefkozen alsof het dierbare menschelijke wezens waren, maar weer zei een van haar tot mij: ‘wij zullen je dooden.’
Toch hield ik ze bij mij, ik bleef op de bank zitten totdat het in den tuin heel donker werd, eindelijk ging ik naar het
| |
| |
groote witte huis en klopte aan. Ik klopte na eenigen tijd weer en al harder want niemand scheen mij te hooren; na lang angstig wachten hoorde ik in het huis voetstappen en werd de deur geopend. Een vrouw stond voor mij die mij koel en zwijgend opnam, het licht van een ganglamp bescheen haar en ik schrok van haar streng wit gezicht; op mijn verzoek om in haar huis te mogen overnachten antwoordde zij: ‘werp eerst die bloemen weg en kom dan binnen’. Ik voelde te moeten gehoorzamen, wierp de bloemen in het nachtelijk donker en trad het groote huis binnen.
‘Nu ben je gered van den dood’, zei de strenge vrouw.
Ik vroeg: ‘En dat andere meisje dan dat zooveel keeren van diezelfde bloemen in haar vaasje heeft gezet, moet die sterven?’ Maar zij antwoordde niet, zij ging mij voor door de gang en daarna met een kaarslicht de trap op, ik kon niet anders dan haar willig volgen. Zij bracht mij naar een groot leeg slaapvertrek waar alleen het allernoodigste stond en zei mij dat ik daar den nacht kon doorbrengen.
‘Kijk nu goed rond’, sprak ze verder, ‘want ik laat je hier aanstonds zonder licht achter, dan moet je in 't donker terecht zien te komen’. - ‘Waarom?’ vroeg ik en zij antwoordde: ‘Opdat je zult verlangen naar de morgen die licht brengt’.
Daarop ging ze heen met haar kaars, de donkerheid sloot zich om mij zoodat ik geen enkel voorwerp zag, ik vond tastend het raam, opende dat en trachtte de dingen buiten te onderscheiden. Een groote boom raakte met zijn bladeren bijna tot aan het huis, ik stak onwillekeurig mijn hand naar hem uit maar een stem klonk vandaar: ‘raak mij niet aan’, en verschrikt trok ik mijn hand terug.
‘Zeg mij of het meisje sterven moet’, fluisterde ik, maar ik kreeg geen antwoord. Ik bleef met mijn bovenlijf uit 't raam geleund rondkijken en hoorde een beetje geruisch in den boom, daarna werd het opnieuw stil. Eindelijk hoorde ik een stem mij zacht antwoorden: ‘De bloemen zeggen tot die andere: je zult leven! maar zij hoort het niet. Zij zeggen gewoonlijk tot de menschen: je zult leven! Tot een enkele zeggen zij: wij zullen je dooden! Je hebt het wel verstaan, maar die het 't eerst verstond was de oude vrouw die je in het kleine huis ontving’.
| |
| |
Ik hoorde dat het een andere en vriendelijker stem was dan die welke eerst uit de boom tot mij sprak en ik vroeg: ‘wie ben je en wie is de vrouw die mij in dit groote huis heeft opgenomen?’
Nu kwam een wezentje, een klein gevleugeld meisje bij mij in de vensterbank en sprak: ‘ik weet niets van haar en dit huis heb ik van binnen nooit gezien. Ik ben er vaak omheen gevlogen en alle deuren en ramen waren altijd gesloten, maar ik zag een poosje geleden hoe een lichtstraal vanuit het huis naar buiten scheen en ik zag de voordeur geopend. Ik bleef hier in de buurt tot ik gerucht hoorde van een raam dat werd opengeschoven, en nu ben ik hier gekomen. Ik zou graag van dit huis en de vrouw die hier woont iets meer weten’.
‘Ik ook’, zei ik, en vertelde haar hoe de bewoonster er uitzag doch meer wist ik evenmin. Terwijl we elkaar over ons zelf eenige vragen deden en druk in gesprek raakten werden wij opeens gestoord door het opengaan van de kamerdeur en in de opening zagen wij de vrouw met het kaarslicht, die donker naar ons keek. Buiten klonk geruisch in den boom. Het boschmeisje en ik zaten dicht tegen elkaar gedrukt, in zwijgende afwachting.
De vrouw begon verwijtend tot mij te spreken en toch was haar stem en houding niet zoo koel en streng als bij mijn aankomst. Ze zei: ‘ik hoopte dat de stilte van mijn huis niet verbroken zou worden toen ik je binnenliet. Ook heb ik mijn huis niet opengezet voor gevleugelde wezens die in het bosch plegen te leven’.
Het geruisch klonk nu van ver uit het bosch, de nabije boom was stil. Het meisje bleef verlegen naast mij zitten met haar arm op mijn schouder. De vrouw kwam met haar licht nader en zag dat zij mooi en lief was als het mooiste liefste kind. Zij ontroerde zichtbaar. ‘Ben je nooit bang in het groote donkere bosch?’ vroeg zij.
Het meisje lachte en zei: ‘ik ben er immers niet alleen, er zijn daar honderden wezens als ik. Maar wie wonen hier in dit huis? Of woon je hier heel alleen en eenzaam?’
De vrouw stond in nadenken verzonken en scheen haar niet te hooren. De gevleugelde richtte zich op, ik voelde dat zij
| |
| |
mij losliet en zonder groet of geluid verdween zij in het donker. Eenige oogenblikken later scheen de vrouw weer tot zichzelf te komen, zij keek mij aan en zag dat de andere verdwenen was.
‘Nu moet het raam gesloten worden’, beval ze en ik gehoorzaamde. Zij aarzelde nog met heen te gaan en ik klaagde: ‘ik heb in 't geheel geen slaap. Wat moet ik alleen beginnen in dit donker gesloten vertrek?’
‘Volg mij dan maar’, zei ze. ‘Ik zal je het huis laten zien’.
Ik volgde haar door een reeks van vertrekken, zij waren op een na alle leeg en stil als van een onbewoond huis. Alleen een kamer was wat meer bewoonbaar en daarin bracht de vrouw dan ook het grootste deel van haar leven door. Zij merkte wel dat ik het huis triest en ongezellig vond en mij alleen in het eene vertrek een beetje meer behaaglijk voelde. En toen ik zag dat haar gezicht hier niet meer strak en onbewogen was begon ik het zelfs gezellig te vinden bij haar en ik gaf haar dit ook te kennen. Ik vertelde hoe ik zonder tehuis zwierf en hoe daarom het binnenst van bijna elk huis mij ontroerde.
Zij glimlachte en knikte en zei op zachten toon: ‘mij ontroert het dat hier nu twee menschen zijn want dat is anders nooit...’
En daarna, wat meer koel en zakelijk ging zij voort: ‘ik heb nog wel wat overtollige meubels en ik zou daarmee nog een der andere kamers kunnen inrichten als deze. Zou je hier dan willen blijven?’
Ik gaf haar niet dadelijk antwoord want ik vond toch dat het hier een vreemd geheimzinnig huis was, maar toen ze het nog eens vroeg zei ik: ‘het is goed’, want ik was moedeloos en vermoeid omdat het tegen de nacht liep en omdat ik op dezen dag zooveel beleefd had.
‘Maar het vergt een belofte voor het leven’, zei de vrouw ernstig. ‘Als je hier langer blijft dan één nacht dan moet je hier tot je dood blijven.’
Toen brak ik uit in een schrille lach, want mijn hart was licht en vrij en ik had niets dan minachting voor zulk een gevangenschap. Ik nam mij dadelijk voor dat ik den volgenden dag vroeg in den morgen vertrekken zou.
Mijn onbezonnen luide lach was nauwelijks verstorven toen wij een dof en zwaar geluid van voetstappen in de gang hoorden,
| |
| |
ik schrok hevig doch de rustige houding van de vrouw naast mij bedwong mijn ontsteltenis. Zij had haar plotselinge weekheid weer verloren, zij keek nu koel en somber als voorheen en evenzoo was de uitdrukking van de wezens die nu de kamer binnenkwamen: eenige donker gekleede mannen. Een hunner trad op de voorgrond, hij was blijkbaar de hoofdman en aller aandacht wendde zich naar hem. Mijn eerste gedachte dat roovers hier binnengedrongen waren week geheel, het waren eer heiligen dan roovers en hun binnenkomen voelde ik als een plechtigheid. De leider sprak nu tot de vrouw:
‘Ik kom je herinneren aan de belofte die je indertijd gedaan hebt en die inhield dat je hier eenzaam zou leven tot je dood toe en nu heb je vanavond iemand in je huis toegelaten en je hebt haar gastvrijheid geboden voor onbepaald lange tijd.’
De vrouw stond in fiere houding voor den aanklager en sprak op mij wijzend: ‘ik hoorde haar aankloppen en ik wist dat zij in doodsgevaar was. Daarom achtte ik niets dan alleen de bede om hulp die bij het geklop tot mijn hart doordrong en ik heb geen spijt dat ik haar binnenliet.’
Zij zweeg en ook de andere bleef zwijgen. Zijn streng gezicht verroerde zich niet, hij wachtte. En nadat zij enkele oogenblikken zoo tegenover elkaar gestaan hadden veranderde de vrouw, zij verloor haar trots en zei zachter: ‘dat ik haar meenam naar mijn eigen vertrek en haar aanbood hier langer dan één nacht te blijven, dat was zwakheid. Toen heb ik mijn belofte geschonden.’
De gebieder sprak nu: ‘een ijdele spotlach was je straf en je eenzaamheid zal zwaarder zijn na deze eene nacht. Vaarwel!’
Na deze woorden vertrokken de mannen en ik was weer alleen met de vrouw die er nu meer bedroefd dan streng uitzag. Ik vroeg: ‘wie zijn die mannen en hoe ben je in dit huis gekomen, - waarom heb je die vreeselijke gelofte gedaan?’
Zij vertelde mij: ‘Die mannen zijn de bouwers van dit huis en van vele andere groote en kleine, prachtige en eenvoudige, zij arbeiden altijd voort en al de huizen die ze bouwen zijn gevangenissen. Er zijn er nog veel meer dan deze die je gezien hebt en zij wonen in een huis veel grooter en somberder dan dit en veel dieper in 't bosch. Ik weet dat zij in de wereld
| |
| |
heel veel macht hebben en de eene die je hebt hooren spreken is hun koning, allen moeten hem gehoorzamen. Ik was vroeger een jong onervaren ding zooals jij nu en ik had veel tegenslag maar toch goede hoop op een betere toekomst en eens liep ik op een eenzame rechte weg en zag in de verte iemand aankomen, een onbekende, maar er was iets dat mij vreezen deed hem te ontmoeten. Ik sloeg een zijpad in en vond daar al spoedig een kabouter die mij den weg versperde. “Je komt hier niet verder”, zei hij, “je moet je eerstgekozen weg vervolgen” en ik gehoorzaamde hem en kwam weer op dezelfde weg terug. De onbekende was reeds veel naderbij gekomen, hij was een man die gebogen liep zoodat ik zijn gezicht nog niet kon onderscheiden en toen hij heel dicht bij kwam zei hij: “zie mij niet aan want mij te aanschouwen brengt ongeluk.” Maar ik geloof dat hij een booze toovenaar was, want ondanks zijn woorden kon ik niet nalaten hem in 't gezicht te zien en hij keek mij met wreede scherpe oogen aan. Hij sprak: “ziehier, ik heb je toekomstig lot in handen, je moet nu zelf kiezen, trek uit!” En hij hield mij eenige geschriften voor, bevend nam ik een uit zijn handen, maar het bevatte schrift dat ik niet lezen kon. “Zeg mij wat het inhoudt”, vroeg ik hem hartstochtelijk, maar hij legde het minachtend terzij en sprak: “ik ben een ziener en kan je ook zonder dat wel zeggen wat je toekomst zal zijn als je dat wilt.” En hij zei mij dat ik op de wereld niets dan smart zou vinden.
Zoo verliet hij mij en ik bleef troosteloos achter, ik wilde mijn reis niet eens voortzetten want welke waarde had het leven voor mij, nu ik wist dat mij niets dan smart wachtte?
Toen kwam deze sombere koning tot mij en ik herinner mij hoe zijn komst op dat oogenblik een weldaad was. Hij sprak: je bent nu in mijn rijk gekomen en ik ben een machtig man, ik kan je helpen als je naar mij luistert en mij gehoorzaamt. Ik kan je een huis laten bouwen zooals je in je armoedige jeugd nooit hebt bewoond, mijn volgelingen zijn groote bouwers op aarde, weeklaag niet en bedenk dat het leven op aarde niet eeuwig is, dan zal ik je vrede geven en het zal je aan niets ontbreken.’
Ik was heel dankbaar en nam zijn aanbod met warmte aan,
| |
| |
ik voelde dat hij een vroom koning was en hij verliet mij toen, zeggende dat ik eenig geduld moest hebben. Een tijd later ontmoette ik hem weer en zei hij mij dat het huis gereed was, zelf bracht hij mij hierheen, ik zag veel bouwers met gereedschap in de hand terzij staan. Maar voor ik binnentrad deed hij mij stilstaan en ik moest mijn belofte afleggen. Het was een plechtigheid die ik nooit zal vergeten, ik voelde mij gelukkig in de smart en de bouwers zongen bij het heengaan een mooi vroom lied. Van dien tijd af woon ik hier alleen.’
Ik vroeg aarzelend: ‘waarvoor is die belofte? Smart is immers lichter als een ander er in deelt?’
Zij antwoordde glimlachend: ‘ik weet niet maar het moest. Misschien is het mijn bestemming nooit iemand te vinden die mijn smart deelen kan.’
Een nieuw gevoel kwam over mij en ik wenschte haar te doen gelooven dat ik haar leven wou meeleven, hoe eenzaam het ook zijn mocht. Maar zij was nu sterk en weifelloos en zei nog slechts glimlachend: ‘de belofte! Ga nu slapen en laten wij hier afscheid nemen. Ga morgen vroeg dit huis uit, want het bosch is groot en je moet voor de volgende avond daarbuiten zien te komen.’
Zij gaf mij nog aanwijzingen hoe ik loopen moest doch ik was te zorgeloos om daar veel acht op te geven, ook waren mijn gedachten nog vervuld van 't geen zij mij pas verteld had. Ik nam bewogen afscheid van haar en terug gekomen op mijn slaapkamer talmde ik niet meer en ik had geen behoefte over de donkerheid te klagen. Ik werd vroeg in den morgen wakker en toen ik klaar was sloop ik stil en haastig het huis uit en sloot de deur achter mij. Op eenigen afstand gekomen bleef ik staan en bekeek nog eens het vreemde huis en zijn omgeving. Het was zoo stil en lief alles en in de boomen zongen de vogels, ik kon aan leegte en eenzaamheid niet meer gelooven. Het was mij of ik het vroom lied van de bouwers hoorde dat ze gezongen hadden na het voleinden van hun mooi werk en ik voelde mij vroom en blij gestemd. Wat later toen ik door de boschpaden liep bedacht ik dat ook op mijn weg de booze toovenaar zou kunnen verschijnen die de toekomstdroomen van de vrouw in het witte huis eens had bedorven, maar ik zei bij
| |
| |
mijzelf: dan zal ik toch na hem een koning zien, een donkere koning die ik eeren zal en liefhebben!
Deze gedachte was als een nieuw ontroerend lied en ik liep langen tijd voort zonder dat het mij opviel hoe groot en onbewoond het bosch was en hoe ik nog geen enkel wandelaar of houthakker was tegengekomen die ik naar den weg kon vragen. Ik trachtte mij te herinneren wat de vrouw in het witte huis mij daaromtrent gezegd had; zij had mij geen raad kunnen geven naar welke plaats ik 't best deed te gaan nadat ik uit het bosch was gekomen, want zij wist heel weinig van de wereld af. Het kleine dorp waar ik eenige weken gewoond had kende ze niet, ook was de oogst daar bijna afgeloopen toen ik op zoo vreemde wijze vandaar verwijderd werd, mee daarom besloot ik maar geen poging te doen er terug te keeren ofschoon het mij speet dat ik mijn vriendinnetje niet zou weerzien.
Het werd middag en ik was mij langzamerhand wel bewust dat ik niet de weg volgde die mij was uitgeduid, maar ik besloot om in één richting voort te gaan, zoo hoopte ik toch wel voor de avond uit het bosch te geraken. De boomen om mij stonden dicht bij elkaar, de paden waren niet breed en de kruinen waren heel hoog en stil, er zongen hier ook geen vogels meer. Ik zag alleen plotseling iets lichts in de verte tusschen de stammen en het gevleugelde meisje dat ik bij het raam in het witte huis had ontmoet naderde mij. Ik zag haar laag bij de grond zweven met gespreide vleugels en dichtbij gekomen liep ze, doch zoo licht en snel als gewone meisjes niet loopen.
‘Waar ga je heen?’ vroeg ze mij verbaasd en toen ze hoorde dat ik de uitgang van het bosch zocht, lachte zij mij uit. ‘Je bent bijna midden in 't bosch’, zei ze, ‘en 't is zoo groot, je zou er niet uitkomen al liep je tot de volgende morgen.’
‘Dan weet ik niet wat ik beginnen moet’, zei ik mistroostig terwijl ik bleef staan. Het meisje zei: ‘je hoeft hier niet bang te zijn, in dit bosch zijn geen roovers, wij wonen hier alleen, wij zijn de boschfeeën, en dan zijn hier de vreemde wezens die in een groot donker huis wonen maar die zullen je ook geen kwaad doen.’
Die woorden gaven mij moed en ik besloot toch maar voort te loopen totdat ik moe werd en mij dan een plek in 't bosch
| |
| |
te kiezen als rustplaats voor den nacht. Dat denkbeeld bekoorde mij tegelijk en ik zei tot het meisje: ‘ik dank je wel, je bent een goede fee, ik zal wel geduld hebben.’
‘Wil je wat vruchten van mij mee om onderweg op te eten?’ vroeg ze. ‘Ik heb vruchten die goed zijn voor honger en dorst beide.’
Dit aanbod aanvaardde ik graag en zij ijlde weg en was in een oogenblik onzichtbaar doch ze kwam spoedig terug met veel vruchten en laadde er mijn armen vol mee. ‘Goede reis’, wenschte ze mij dan op speelsche toon en terstond liep ze weer van mij weg.
Nadat ik nog even geloopen had zocht ik een plekje om te rusten want het dragen van de vruchten was mij lastig en ik wilde er maar liever dadelijk eenige van opeten. Terwijl ik dit deed dacht ik: het is vreemd dat het meisje mij nu zoo gauw verliet. Ik zou nog graag wat met haar gesproken hebben!
Ik werd erg slaperig, ik leunde met mijn hoofd tegen een boom en een paar maal richtte ik mij nog op en sperde mijn oogen open. Ik zag in de verte weer het meisje tusschen de stammen, zij kwam nader doch voor zij mij bereikte sliep ik in. Tegen de avond werd ik wakker en toen stond zij rustig bij mij.
Ik was een oogenblik verwonderd dat het al schemerig was want ik had zoo diep en zonder droomgedachten geslapen dat ik mij bezinnen moest eer ik het besefte. Het meisje zag er nu weer juist zoo uit als de vorige avond toen zij bij mij kwam, zij scheen mij gezelschap te willen houden. Er groeide een vreemde teederheid in mij voor haar, maar ik ving aan zacht te klagen: ‘ik wil morgen niet weer van je vruchten eten! Die hebben mij in slaap gebracht en ik ben niets gevorderd.’
‘En waarom wil je dan niet hier blijven?’ vroeg het meisje. ‘Waar ergens is op aarde zoo'n goede plek dan in ons bosch?’
‘Ja’, stemde ik droomerig toe, ‘het is wel heerlijk hier, zoo veilig en zoo mooi! - Hebben hier ooit andere menschen geleefd?’
Zij lachte om mijn plotselinge nieuwsgierigheid en antwoordde dan: ‘ik weet het niet maar ik geloof het wel. Zulke dingen moet je aan mijn moeder vragen, dat is een veel grooter en
| |
| |
wijzer fee dan ik ben. Het wordt nu donker maar zij geeft licht in 't donker en ook de andere feeën zijn meest grooter en machtiger dan ik, sommige loopen nog veel sneller en hebben grooter vleugels en sommige zingen prachtig. Wil je de andere feeën zien?’
‘Neen’ zei ik, ‘als jij bij mij blijft verlang ik niet naar andere feeën en ook niet naar menschen. Ik zie door de boomen een ster schitteren, dat is mij licht genoeg en ik hoorde een beetje geruisch in de verte toen je zooeven sprak. Dat is mij muziek genoeg’.
Zij sprak: ‘willen we samen het vreemde donkere huis gaan bekijken? Het staat hier dichtbij en wij kunnen het nog doen eer het geheel nacht is’.
‘Ja dat is goed’, zei ik, want de slaap had mij verkwikt, ik was niet vermoeid en even nieuwsgierig als het meisje bleek te zijn. Heel eensgezind gingen wij op weg en zij vertelde hoe ze de bewoners soms gezien had met hun blinkend werktuig maar deze letten nooit op de feeën en haar grootere zusters lachten haar uit als zij voorstelde om mee het huis te gaan bekijken. Ik vertelde haar nu het lot van de vrouw in het witte huis en zij was even bewogen als ik geweest was, maar het werd al donkerder en wij bereikten nog het doel van onzen tocht niet.
‘Het is niet zoo dichtbij’, klaagde ik en zij klaagde: ‘Je loopt zoo langzaam. Ik kan alleen veel sneller voort! - Maar het is niets, wij zullen er toch wel komen’.
Eensklaps werd het licht om ons heen en een groote fee kwam naast ons, dat was de moeder van het meisje, een mooie vriendelijke vrouw en zij vroeg aan haar dochtertje: ‘waar ga je zoo laat nog naar toe?’ Het meisje vertelde haar dit maar de moeder sprak: ‘het is nu te laat voor je, ga terug naar de andere feeën’, en zij bood aan dat zij mij zelf verder zou brengen. Doch ik voelde mij zoo vreemd aan deze mooie lichtuitstralende fee en ik zei dat ik niet eens meer verlangde om het huis te gaan zien, zij lachte geheimzinnig en sprak: ‘wees niet bang, ga mee, wij zullen er spoedig zijn?’
Het meisje was al teruggegaan, ik zei geen woord meer en durfde in 't geheel niet weerstreven, mijn bewondering voor
| |
| |
mijn schitterende gezellin verdreef al mijn rustige gedachten, mijn verwachting was bang en groot en toen wij het huis bereikten ontstelde ik hevig ofschoon het juist zoo grootsch en somber was als ik mij had voorgesteld. Het licht van de fee verlichtte de heele voorkant van het gebouw, ik dwong mij om het rustig en zonder vrees te beschouwen en daarna zag ik op naar het feeëngelaat en haar mooie lachende oogen waren zoo raadselachtig en doordringend dat ik eensklaps huiverde van haar schoonheid en verschrikt vluchtte naar de deur van het huis, waar ik aanklopte. Want eensklaps leek mij de sombere meester van dit huis, die ik de vorige avond gezien had, minder schrikwekkend dan de fee, maar mijn kloppen werd daar binnen niet verhoord en achter mij hoorde ik haar heldere lach.
Moedeloos wendde ik mij na mijn herhaald kloppen van het huis af en de fee stond weer naast mij, ik liet mij willoos door haar meevoeren. ‘Nu heb je het huis gezien en je hebt ondervonden hoe ongenaakbaar het is’, zei ze wat spottend maar toch vriendelijk. ‘Ik zal je nu naar een goede plaats brengen want je wou immers slapen hier in 't bosch, in ons lief en veilig bosch!’
Ik zag haar opnieuw aan en zij had nu in mijn oogen niets schrikwekkends meer, zij was alleen zoo schoon dat een arm menschelijk wezen wel wenschte voor haar te knielen. Zij bracht mij naar een plek waar het boomgewas natuurlijke wanden had gevormd en de grond was daar met mos bedekt. Ik zag alles duidelijk bij het licht dat de fee uitstraalde en daar te rusten leek mij wel begeerlijk. ‘Wees niet bang’, zei ze, ‘want mijn licht is een groote gunst voor menschen en mijn huis is het heele wijde bosch. Mijn huis is wel veel grooter dan dat andere dat je nu pas gezien hebt’.
Terwijl ze de laatste woorden sprak keek ze niet naar mij doch naar iets dat in de verte haar aandacht scheen te trekken. Ik hoorde gekraak van twijgen en ik hoorde daarna een voetstap naderen, spoedig trad een jonge vreemdeling in het licht en kwam bij mij. ‘Herken je mij niet?’ vroeg hij, maar ik kon mij niet herinneren dat ik hem meer gezien had en hij was toch niet teleurgesteld want zijn verschijning trof mij diep en mijn oogen moeten een vreemde verrassing uitgedrukt
| |
| |
hebben. Hij verklaarde daarop: ‘ik ben een van de bouwers die gisteravond bij de vrouw in het witte huis kwamen. Je zag alleen onze koning maar ik zag jouw en deze avond zag ik je weer en nu bij ons huis in het licht van de fee, - toen had ik geen rust meer en ik ben naar buiten gekomen om je te zoeken.’
Eenzelfde betoovering omving ons en ik antwoordde: ‘ik ben heel blij dat je gekomen bent! Ben je nu even arm als ik en moet je ook door de wereld zwerven om je brood te verdienen?’
Hij sprak met gelukkige glimlach: ‘zie ik heb mijn gereedschap meegenomen, het zijn tooverwerktuigen want de steen en alles wat men verder om te bouwen noodig heeft ontstaat als men het wenscht. Ik kan hiermee een mooi paleis bouwen en ook een sombere gevangenis. Wat denk je dat ik nu bouwen zal?’
‘Een mooi paleis!’ riep ik uit. ‘Of een lief klein huis op een plek waar dichtbij veel bloemen staan, maar het moet hier ver vandaan wezen, ver van dit sombere gebouw waar je geleefd hebt.’
Ik bewonderde deze jonge man niet zooals ik zijn koning bewonderde, hij was niet zoo schoon en ontzagwekkend maar toch achtte ik zelfs dien koning niet meer, nu ik hem naast mij had. Hij was mij een vreemde en toch zoo lief. Ik kon niet spreken, ik dacht slechts: ik wilde dat ik met hem woonde in een ander bosch waar vogels zingen bij dag en waar 's nachts alleen sterren lichten, ik wou daar heel vredig met hem leven, dat niemand zijn stem hoorde dan ik alleen en dat hij zoo dwaas en gelukkig mij toelachte als nu!
En hij sprak: ‘ik zal een lief huis bouwen en je moet daar met mij in wonen want ik heb je lief!’
Juist toen hij dit had uitgesproken zag ik iemand naast de fee staan wiens voetstappen wij niet gehoord hadden. Hij keek naar ons: het was de koning der bouwers. Hij zag er juist zoo uit als de vorige avond toen hij tegenover de vrouw stond en sprak nu tot den jongen man: ‘je moet je werktuigen afgeven, ze behooren je na deze vlucht niet meer toe!’ Hij naderde een paar stappen en onwillekeurig reikte de andere hem de werk- | |
| |
tuigen aan. Daarop trad hij weer terug tot naast de fee en wij staarden naar die twee wezens, grooter en machtiger dan wij; de donkere koning heerschte over mij en ik voelde de lichte geluksgedachten mij ontnomen, de jongeling ging naar de fee, knielde voor haar en sprak ontroerd: ‘uw licht heeft mij naar buiten gelokt, ik aanbid uw schoonheid’.
De fee raakte met haar hand zijn voorhoofd aan en terstond viel hij in een diepe slaap. Met sterke armen legde zij hem zacht op het mos neer en toen wendde zij zich tot den koning en zei met triomfantelijke lach: ‘hij is mijn’.
‘Hij zal tot mij weerkeeren’, zei de koning rustig en zijn blik week niet voor de hare en haar lach beefde niet voor zijn strengheid.
Toen keek ik naar de slapende, kwam naar hem toe en knielde naast hem. Ik dacht aan zijn liefdewoorden, zijn glimlach en ik fluisterde: ‘hij behoort mij’. De fee raakte nu ook mij aan en ik sliep eveneens terstond in.
Toen ik wakker werd was het morgen en nadat ik was opgestaan bemerkte ik hoe de grens van het bosch niet ver van mijn rustplaats was. Bij een der boomen vond ik de fee, zij leek nu een vriendelijke peinzende vrouw, alleen toen zij mij aankeek blonk in haar oogen weer iets van de betoovering van den vorigen avond, het was als een vage herinnering en ook mij was het gebeurde tot een verre herinnering geworden. Zij sprak: ‘ik heb je tot hier gebracht; nu je wakker bent kan je wel zelf verder komen en ik moet gauw terug naar 't midden van 't bosch’.
Ik vroeg weemoedig: ‘vertel je mij niets meer van dien jongen bouwer die ik gisteravond gezien heb?’ Zij antwoordde: ‘hij is veel vroeger in den morgen weggegaan, de wijde wereld in. Ik geloof wel dat je hem zult weerzien maar ik weet niet of je elkaar dan zult herkennen want alles is anders buiten dit bosch dan daarbinnen. Vaarwel!’
Ik verliet het wonderlijke bosch en toen ik nog omkeek zag ik de fee niet meer. Een voorgevoel zei mij dat 't nog wel heel lang zou duren eer ik de lieve vreemdeling weer op mijn weg vond, ergens heel ver in de wereld en in nieuwe gedaante. Maar ik was jong en wat het verst was leek mij de schoonste droom.
| |
| |
Ik kwam in een heuvelachtig landschap en ik klom op een der heuvels om te zien of ik mij bevond in nabijheid van een bewoond oord; ik zag aan den voet van den heuvel een huisje waaruit rook opsteeg. Ik daalde naar dien kant af en toen ik naderbij kwam daalde ik al langzamer, want ik zag een groote hond die voor de woning lag, doch tevens zag ik dat de deur van het huisje openstond en ik vertrouwde dat er wel spoedig een bewoner te voorschijn zou komen. Als die er vriendelijk uitzag wou ik raad vragen hoe ik in deze streek het best aan verdienste zou kunnen komen en anders ging ik liefst onbemerkt voorbij, ik liep dus onhoorbaar voort en dichtbij het huisje bleef ik staan en wachtte eenigen tijd. Maar niemand kwam naar buiten en eindelijk toen ik een onwillekeurige beweging maakte keek de hond op naar mijn kant en zag mij. Ik schrok doch daarop zag ik hoe het dier met zijn staart kwispelde en mij goedgezind aankeek, dit gaf mij moed om het huis geheel te naderen, ik streelde de hond uit dankbaarheid en hij blafte een paar keer, toen kwam een kabouter uit het huis die tot mij zei: ‘het is goed dat je gekomen bent. De hond is hier alleen, zijn baas is vanmorgen vroeg weggegaan en komt vanavond laat terug, tot zoolang mag je hier doen of je thuis bent. Ik heb het vuur aangestookt, let nu op dat het niet uitgaat, de rook moet boven de heuvel stijgen, vaarwel’.
Meteen verdween de kabouter in een hol in den grond en ik bleef met den grooten vriendelijken hond alleen. Ik ging naar binnen en bekeek de kleine woning, deze was heel eenvoudig gemeubeld doch er scheen niets te ontbreken. Er was een tafel gedekt waarop brood en melk stond en omdat de kabouter mij gezegd had te doen alsof ik thuis was nam ik daarvan. Dan bedacht ik zijn opdracht betreffende het vuur en ik wierp nieuwe brandstof daarop en ging naar buiten om te zien of de rook hooger steeg dan de heuveltop reikte. Juist had ik gezien dat dit in orde was toen op den zelfden weg waarlangs ik gekomen was een man naderde. De hond die mij overal op den voet was gevolgd en mij voortdurend gadesloeg bemerkte den man tegelijkertijd en ging hem nieuwsgiering een weinig tegemoet, hij deed ook nu niet onvriendelijk doch maakte
| |
| |
geen teeken van herkenning en kwispelde niet met zijn staart zooals hij bij mijn komst had gedaan.
De vreemdeling liep langzaam ofschoon hij voor den hond geen angst scheen te hebben zooals ik toen ik daarboven was, maar hij was oud en de heuvel steil, hij had daarom moeite om het huis te bereiken. Nadat hij eindelijk geheel was afgedaald, mij terloops groette en zich naar de deur van het huisje wendde om binnen te gaan vroeg ik: ‘wie ben je?’
‘Wie ben jij?’ was zijn wedervraag. ‘Ik ben de bewoner van dit huis.’
‘Dat geloof ik niet’, antwoordde ik, ‘want de hond herkent je niet en de bewoner zou eerst vanavond terugkeeren’.
De man glimlachte en sprak: ‘ik ben de nieuwe bewoner van dit huis’, en hij ging naar binnen.
Ik bleef met de hond buiten staan en spoedig zag ik de rook verminderen, ik begreep hieruit dat de vreemde bezig was het vuur te dooven. Toen ik daarop ook naar binnen ging zag ik hem aan de tafel zitten en brood eten; zonder iets te zeggen legde ik opnieuw vuur aan, zoodat het al gauw weer helder opvlamde. De man liet mij begaan, maar toen ik zijn oogen ontmoette bemerkte ik dat zijn blik treurig was; die zwijgende blik verschrikte mij alsof ik het groote leed van de wereld even in het gelaat zag en ik bleef aarzelend in zijn nabijheid. Hij had zijn oogen terstond afgewend en keek nu zonder uitdrukking vóór zich. Een oogenblik dacht ik dat hij mij veel te zeggen had, doch hij zei niets en dan begreep ik dat hij slechts wachtte opdat hij het vuur opnieuw zou kunnen uitdooven nadat ik mij verwijderd had. Maar er was een macht die mij dwong de opdracht van de kabouter niet te verzaken en daarom bleef ik in het vertrek. Na geruimen tijd vroeg de oude: ‘wat verwacht je van de rook die uitstijgt tot boven de heuvel?’
Ik deelde hem mee wat de kabouter mij gezegd had. Hij sprak somber: ‘voor mij stijgen kabouters niet meer uit de aarde op. Ik zoek een stille plaats om te rusten en ik dacht dat ik die hier gevonden had, maar je hebt dat verhinderd.’
‘Maar als de bewoner vanavond thuiskomt?’ vroeg ik. ‘Hij zal ons misschien geen van beide hier dulden en zoo zou je rust hier toch niet lang duren.’
| |
| |
‘De bewoner komt hier in jaren niet terug’. zei de vreemdeling. ‘Ik ken hem en ik weet dat hij dezen morgen voor een lange zwerftocht de wereld introk. De kabouter sprak van zijn terugkomst vanavond, maar kabouters spreken een anderen taal dan wij menschen. In de avond van zijn leven zal hij hier terugkomen, maar hij is nu nog jong, zoo jong als jij?’
Ik dacht na en sprak: ‘ik zal heengaan en je hier alleen laten, doe dan met het vuur wat je goeddunkt. Ik ben niet treurig en verlangend naar rust zooals jij?’
Pas had ik dit gezegd toen we gedruisch van veel stemmen hoorden naderen. De oude man zei: ‘nu is het te laat!’ Meteen stond hij op en ging naar buiten. Ik volgde hem. Een luidruchtig gezelschap kwam op het huis af van een anderen kant dan waar wij vandaan waren gekomen. Zij hadden ons spoedig bereikt en vroegen ons lachend en nieuwsgierig wie wij waren.
Ik zweeg maar de oude man antwoordde: ‘ik ben een goede bekende van de eigenaar van dit huis en toen hij mij eenige dagen geleden ontmoette sprak hij ernstig met mij over zijn voornemen om een lange reis te doen, en aan 't eind van ons gesprek beloofde hij mij dit huis en het vruchtbaar land dat er bij hoort. Ik mocht hier tot aan mijn dood wonen.’
Een van het gezelschap sprak nu: ‘wij ontmoetten de eigenaar nog deze morgen en wij dronken samen ten afscheid. Hij was vroolijk met ons en wij zeiden: “geef ons je huis, wij zullen je land bebouwen en de vruchten niet verloren laten gaan en wij zullen er veel dagen in ongestoorde vreugde doorbrengen”. Toen beloofde hij ons: “als de rook zoo aanstonds nog boven de heuvel uitstijgt, zooals die vorige dagen placht, dan geef ik je het huis.” Wij dachten alle dat het scherts was en lachten hem uit omdat hij zoo weemoedig de woning herdacht die hij pas had verlaten, maar nadat hij weg was zagen wij werkelijk de rookkolom boven de heuvel uitkomen en daarom zijn we nu hier om ons te vermaken.’
‘Ik stookte het vuur’, zei ik beschaamd. ‘Ik wenschte wel dat ik het niet gedaan had.’
‘Wij zullen je heel niet wegjagen,’ zei een ander uit het gezelschap op luchtigen toon tot de oude en de anderen beaamden dit door woord of gebaar. ‘Blijf hier zoolang je wenscht
| |
| |
en neem van de opbrengst van het land zooveel als je noodig hebt! Maar wij willen hier komen zoo vaak we lust hebben en je zult veel gezang en vroolijkheid bijwonen.’
De sombere man schudde slechts het hoofd en ging heen. Ik achterhaalde hem toen hij eenige schreden ver was en sprak bewogen: ‘ik ben een arme zwerveling zooals jij en op dit oogenblik net zoo bedroefd. Zeg mij een vriendlijke groet nu je heengaat!’
Hij glimlachte en zei op goelijken toon: ‘vaarwel.’ Hij liep door en besluiteloos bleef ik staan. Een uit het gezelschap riep mij hartelijk toe: ‘nu moet je onze gastvrouw zijn omdat je voor ons het vuur hebt gestookt!’
Ik kwam wat onwillig terug omdat ik bedacht of het niet beter zou zijn de oude te volgen, doch eensklaps zag ik een jeugdig lachend gezicht voor mij en mijn gedachten vervloden, ik staarde haar bewonderend aan en zij lachte en vroeg plagend waarom ik zoo schuw en verdrietig was, en terwijl ik in dit stralend meisjesgezicht keek werd een nieuw wezen in mij wakker. Mijn hart werd licht en mijn lach werd gelijk aan de hare en ik had behoefte om dwaze vroolijke dingen te zeggen zooals zij ook deed en zooals allen deden.
‘Heb je wel ooit mooie kleeren gedragen?’ vroegen ze mij en ze haalden een weeftoestel van den zolder, ze hadden gerei meegenomen en wol en zijde in vele kleuren. Ik juichte om de mooie weefsels die ik in gedachte al voor mij zag en een der meisjes ving aan te werken en sprak: het eerste kleed dat ik maak zal voor onze gastvrouw zijn en het tweede voor een bruid en het derde voor een koningin, want het wordt al schitterender.’
‘Welke bruid?’ vroeg een andere en dan klonken van buiten stemmen die ons riepen om te komen luisteren en wij snelden het huis uit. In den hof, achter den tuin, stond een der jonge mannen in een appelboom, gereed om een toespraak te houden, hij werd met gelach en handgeklap aangemoedigd en hij sprak: ‘wij zijn hier gekomen om bruiloft te vieren maar bruid en bruidegom zijn nog ver weg, het zal nog veel zomers en winters duren eer zij komen. Dat zal dan eindelijk een starre plechtigheid worden maar wij hoeven daar vooreerst nog niet aan te
| |
| |
denken en omdat we sterfelijk zijn weten we zelfs niet of we hun komst zullen beleven. Wij zijn jong en willen zonder vrees en zorgen zijn en daarom is het er nu om te doen de heerlijkste spelletjes uit te vinden, en we moeten hier zingen en dansen ter eere van de bruid en de bruidegom die er niet zijn! Al wat het land hier opbrengt hoort ons toe, we zullen zingend ter markt gaan met manden vol vruchten en we zullen hier om het hardst werken als we lust hebben. En die niet werkt en lui is moet de mooiste liedjes zingen en de vogels moeten vluchten naar de stille bosschen omdat hun gekweel niet meer hoorbaar zal zijn bij onze vroolijkheid. Het is onze plicht elkaar tot ijver op te wekken, maar die het ijverigst is in de dwaasheid zal de hoogste prijs behalen!’
Hij werd beloond en onderbroken met kreten en handgeklap en een der meisjes vroeg: ‘hoe lang zal je mij nog met appels gooien, dwaze verkwister? Voorspel ons nu nog: zullen we oud en rijk zijn als bruid en bruidegom eindelijk hier aankomen?’
‘Wij zullen altijd jong blijven, en arm omdat wij verkwisters zijn,’ antwoordde de jonge man en kwam met veerkrachtigen sprong af van zijn hooge plaats. Hij zong en werkte daarna in den tuin en eenige van zijn vrienden vingen mee aan den grond te bearbeiden of stoeiden en snelden den heuvel op en ik hoorde gejubel om mij heen, er was een overvloed van woorden en liedjes, een luidruchtig geroep over en weer van die in het huis bezig waren en van die zich buiten ophielden en zij allen deden mij vragen alsof ik dagen eerder dan zij hier was aangeland. Ik hoorde mijn eigen stem nog nooit zoo luid en opgewonden; bij al de luchtigheid der gasten behandelden ze mij toch in ernst als hun gastvrouw en zoo was het mij alsof ik weer een tehuis had gevonden en alsof dit tehuis tevens een paradijs was.
Midden de vroolijkheid ontroerde mij wel de gedachte dat zij alle zoo schoon waren, zoo sterk en zoo teer, en dan was het mij of ik alleen leefde en of zij schoone dooden waren en er was toch een dronkenschap in mij om te wedijveren met hun jeugdig luidruchtig gedoe. Toen zij mijn eigen schoonheid prezen en de mooie liedjes die ik zong, luisterde ik met
| |
| |
ijdelen blos maar soms verstilde ik en stond betooverd stil in aanschouwing en luisterde. En toen een geschater uitbrak, een lang welluidend gejubel na een zot spel van plagerijen, luisterde ik en het was mij of ik wijn dronk, en toen de laatste klank wegstierf meende ik dat ik de zuiverste wijn van het geluk had gedronken. Toen een der gasten mij laat op den dag vroeg of ik nog berouw had omdat ik hen onbewust hierheen had gelokt antwoordde ik ‘neen’ met geheel mijn hart. En toch was ik mij kort daarop bewust welk een wreedheid het leven van deze dag inhield, want de oude zwerver had er zijn rust bij verbeurd en hij was al deze uren volkomen vergeten. Omdat de dag haast heen was en omdat het avondrood in het Westen waarschuwend door de boomen gloeide dacht ik aan hem; ik wist dat geen der anderen het deed, maar toch verstilden zij alle een weinig omdat de dag bijna voorbij was.
‘Zie nu naar mijn stil spel’, riep eensklaps het meisje dat mij dezen morgen het eerst begeesterd had met haar stralende lach, ‘nu zal ik wonderen doen’. Zij plukte een groene rank af en hief die op, er groeiden roode bloemen midden de groene blaadjes, dan legde zij hem als een krans om haar hoofd en vouwde de armen. Ik zag ademloos toe, doch de anderen schenen haar tooverij wel te kennen en waren niet zoo oplettend; een enkele van de jonge mannen arbeidde voort in den tuin en zong een groot lied en keek in 't geheel niet naar haar. Uit de krans sloegen vlammetjes omhoog, daarna waren de bloemen verdord en zij nam de krans af en wierp hem ver weg. Zij plukte een groote bleeke bloem af en kuste die en hield hem daarna rustig in haar hand en zij keek speelsch doch onafgebroken naar de jonge man die arbeidde. Hij stond thans meer gebogen en zijn zingen werd neuriën, maar allengs richtte hij zich op en eindelijk keek hij de toovenares aan. Er klonk een kort onstuimig handgeklap; in de stilte daarna naderde hij haar langzaam, droomerig voortzingend en hij hield zijn spade in de hand. Zij glimlachte en haar vrienden keken lachend toe zonder verbazing; bij haar gekomen knielde de zanger voor haar neer en zij wierp met onstuimig bewegen de bloem in zijn haren. De bloem kleurde zich lichtrood en donkerrood en het meisje nam ze opnieuw in haar hand en kuste haar
| |
| |
en dan verdorde de bloem en ze wierp haar weg. ‘Laten we zingen gaan,’ riep ze en ze begonnen alle tezamen een lied te zingen, ik bleef op eenigen afstand en luisterde maar, want ik had nog nooit zulk een mooi liefdeslied gehoord. Toen het uit was zong het meisje alleen, een zoete verleidende zang, daarna veranderde haar houding, zij wachtte en was machteloos en had haar tooverkunst aan haar minnaar gegeven. Hij ging van haar weg maar overal waar hij ging bewerkte hij met zijn spade de grond en waar hij zoo de aarde had aangeraakt bloeiden terstond bloemen, het werd een weg van bloemen tot hij stilstond op de plek waar hij vandaan was gekomen, hij arbeidde hier niet meer doch stond half verscholen tusschen de heesters, wachtende. En al spoedig kwam het meisje langs dien weg naar hem toe en om haar voeten hechtten zich bloeiende ranken, en toen zij bij hem stond kuste hij haar en knielde nog eens, om een van de bloemen te plukken die om haar voeten bloeiden. Tegelijk knipte zij met een schaartje een haarlok van zijn hoofd en vluchtte van hem weg, het liefdesspel was geeindigd. Zij kwam ongemerkt bij mij en vroeg, mij lachend en plagend aanziende: ‘waarom keek je met zoo groote oogen naar onze minnarij? zie, er is niemand anders die er tot het eind toe op gelet heeft! De anderen kennen mijn tooverkunst en morgen of overmorgen zal je ook hen zien spelen en weer anders, altijd een nieuw spelletje.’
‘Bewaar je die haarlok trouw?’ vroeg ik haar en zij nam hem uit haar zak en liet hem mij op haar hand zien. Het was een fijne bruine haarlok en terwijl hij daar lag veranderde hij tot een veertje en het veertje werd een vogeltje en dat vogeltje sprak: ‘laat mij vliegen, ik wil naar het avondrood dat achter de boomen gloeit en het zal gauw verbleeken!’ Het meisje liet hem los en wij zagen hem wegvliegen naar het Westen, hij was zoo klein dat wij hem spoedig niet meer konden zien. Eer ik het wist stond ik alleen naar de zonnegloed te staren en nu zag ik in een der boomen buiten den tuin iets dat sneeuwwit blonk, ik ging daarheen en vond een wezen dat groote witte vleugels had en een stil blank gezicht. Zij sprak: ‘ik kom je meedeelen dat de oude man, die je hier vanmorgen hebt ontmoet, zooeven gestorven is. Je zag hem weggaan
| |
| |
maar hij is nog terruggekeerd en liep langzaam in een wijden kring om dit huis en dit land heen zoodat niemand hem zag, maar hij zag en hoorde het lustig gedoe hier en zijn hart was bitter omdat het hem deed terugdenken aan zijn eigen lang verloren jeugd. Daarop ging hij voorgoed heen en liep eenige uren ver; geen bekende zag hem en hij lette niet op vermoeidheid, toch was het te veel voor hem. Toen hij eindelijk ging zitten om uit te rusten wist hij niet dat hij nooit meer zou opstaan, maar zijn bitterheid week en ik hoorde hem mompelen: dwaas die ik was om heen te gaan van het huis dat mij was toegezegd! Waarom wou ik in den blinkenden dag meer zijn dan een grauwe bedelaar die leeft van de barmhartigheid van de blijde sterke jeugd? In nacht en stilte ben ik meer dan die jonge schepsels, dan zou ik heer en meester geweest zijn, rijk als een koning in mijn huis en beschermer van hun zwakheid. Ik zal terug gaan!’
Dit waren zijn laatste woorden maar toen kwam ik naast hem en hij wist dat zijn einde nabij was. Ook zijn berouw vervlood en zijn laatste gedachten over jeugd en ouderdom vervlogen als één lange droom’.
Zij zweeg en mijn eerbied voor haar was zoo groot dat ik terzij blikte; spoedig zag ik ver van mij het bewegen van witte vleugels en de plek waar zij naast mij gestaan had was ledig. Het begon schemerig te worden; teruggekomen in den tuin vond ik de gasten in druk gesprek bijeen, doch in hun oogen zag ik nu onrust en hun zorgelooze stemming was voorgewend. Wij gingen het huis binnen en aten en dronken samen maar de zee van mijn vreugde was weggevloeid; ik deed opgewekt doch ik was onrustig als de anderen. Het werd avond en de gasten maakten zich alle gereed om naar hun eigen woonplaats, die zij zeiden dat niet ver verwijderd was, terug te keeren; ik ontstelde want ik had gehoopt dat tenminste een hunner bij mij zou blijven of mij aanbieden mee van hier te gaan. Maar zij schenen noch het een noch het ander voornemens, zij stonden spoedig allen klaar om afscheid van mij te nemen en ik besefte eensklaps dat ik niet verdragen kon alleen hier achter te blijven. Daarom smeekte ik hen niet weg te gaan, of mij mee te nemen maar zij weerden alles af en troostten mij slechts
| |
| |
dat zij morgen allen zouden terugkomen en dat ons leven van spel en heerlijkheid zou voortduren heel de zomer en ook de wintertijd.
‘Slaap wel, tot morgen’, zeiden ze bij het heengaan en ik bleef alleen met de hond achter. Droefheid overviel mij, ik voelde mij eenzamer dan op eenige plaats waar ik voorheen geweest was. Ik streelde de hond en zei tot hem: ‘had je die oude zwerver vanmorgen maar welkom toegeblaft inplaats van mij, het zou beter voor je geweest zijn, arm beest! Hij zou hier misschien nog jaren met je voortgeleefd hebben en ik moet je verlaten nog vóór de nacht. Want ik kan het hier niet uithouden.
Toen begon de hond spreken en zei: ‘ik gehoorzaamde de kabouter’.
Zoodra hij dit gezegd had verscheen de kabouter zelf met een brandende kaars in zijn hand en zei tot mij: ‘hier is een licht voor je, dat zal heel den nacht branden. Geef je niet aan je droefheid over, ga slapen.’
Hij verdween en ik bleef nog lang met het licht in de kamer zitten, ik zag dat de kaars al brandende niet kleiner werd, maar toch kon ik niet blijven. Ik verliet het huis en zocht in den donker omzichtig mijn weg, ik wilde de wegen vermijden waar de oude man en de jonge gasten geloopen hadden. Eenmaal op weg voelde ik mij al minder gedrukt, ik sprak mijzelf moed in en wende spoedig aan het donker, het was een mooie zomernacht, ik wilde de groote zwarte bosschen vermijden en de lucht was zoet van heestergeuren hier en daar en boven mij waren sterren en geen wolken. Ik was al een heel eind gevorderd toen ik eensklaps de kabouter op mijn pad zag staan, doch hij was niet schrikaanjagend en ik bleef kalm even wachten om te hooren wat hij mij nog te vertellen had. Hij zei: ‘ik had je een goed en prettig leven bereid en nu kies je een onzekeren weg. Dat is wel dwaas!’
Ik vroeg: ‘waarom heb je dan niet aan een van die gasten opgedragen mij gezelschap te houden in den nacht? Dan had ik wel graag gebleven!’ De kabouter antwoordde: ‘het zijn vreemde wezens. Overdag worden ze niet gestoord door eenige droeve gedachte of ernstig nadenken, maar 's nachts klagen en
| |
| |
weenen zij en als zij slapen doen ze angstige kreten hooren, want dan hebben ze sombere droomen. Daarom beval ik juist dat ze je in den nacht alleen zouden laten.’
‘Maar het huis waar zij geweest zijn is in den nacht triester dan eenige andere plaats in de wereld,’ zei ik, ‘en daarom wil ik er nooit terugkeeren.’
(Wordt voortgezet.) |
|