Deze volzin, meer nadrukkelijk dan fraai, dient ter inleiding van een slotbeschouwing, waarin het herstel van een neutraalverklaard België, gepaard aan een afzonderlijk bestuur voor Walen en Vlamingen als een niet alleen vlaamsch, maar ook nederlandsch belang wordt aangemerkt.
De schrijver toont zich dus in overeenstemming met het program door Léo Picard, o.a. in De Beweging van Juli 1915, uitgesproken.
Mijns inziens moet in een hersteld en zijn neutraliteit naar alle zijden handhavend België het vlaamsche element zeer veel meer dan vóór de oorlog tot zijn recht komen. In deze eisch, zóó uitgedrukt, kunnen en moeten Vlamingen en Nederlanders één zijn.
Dat de Vlamingen vóór de oorlog niet tot hun recht kwamen, moet deels geweten worden aan de belgische regeering, deels - en voor een zeer groot deel - aan de Vlamingen zelf.
Zóó hebben wij, Noord-Nederlanders, het altijd ingezien.
Op dit oogenblik wordt door de Vlamingen hun eigen schuld vergeten, die van de regeering breed uitgemeten. Het gevolg is een anti-belgisch drijven, waarvan Frank Gericke tracht vrij te blijven, maar waaraan hij zich toch niet geheel onttrekken kan.
Van tweeën één: men moet geheel vlaamsch zijn, maar dan is het einddoel ook een vlaamsch koninkrijk, gericht tegen Walen en Franschen, en dientengevolge noodzakelijkerwijs onder oppertoezicht van Duitschland, - òf men verlangt een vlaamschwaalsch België, onzijdig naar alle richtingen, maar dan ook, juist vanwege die onzijdigheid, evenmin anti-fransch als antiduitsch.