| |
| |
| |
Iets over de zoogenaamde tusschenwerpsels
Door
A. Defresne
Een spraakkunst zou eigenlijk uit twee gedeelten moeten bestaan, nl. I vorm- en beteekenisleer en II de leer van het psychisch gedeelte der taal. Men kan toch twee zinnen geven, waar, wat beteekenis betreft, weinig meer over te zeggen valt, dan dat ze beide gelijk zijn, terwijl ze toch psychisch groote en belangrijke verschillen vertoonen. Verder betoog lijkt ons overbodig. En daar we in geen enkele spraakkunst deze twee leeren zuiver en streng gescheiden vonden, verwijzen we voor de beteekenisleer der tusschenwerpsels naar ‘De Nederlandsche Taal’ C.H. den Hertog en willen we voor de leer van het psychisch gedeelte het volgende onder de aandacht brengen.
| |
I
Een knikkerend straatbengeltje ziet op een afstand een paard buitelen, dan met een smak vallen om roerloos te blijven liggen.
Door de waarneming van het feit worden in 's jongens geest het beeld ‘paard’ in het begrip ‘vallen’ geprent. Er zijn dan twee mogelijkheden, die afhankelijk zijn van het innerlijk van het spelend kereltje, (A) het voorval treft zijn jongenshart sterk genoeg om eene onmiddelijke onbewuste uiting noodzakelijk te maken; (B) hij neemt het geval waar zonder gemoedsbeweging, als een feit dat hem wel een weinig belang inboezemt, maar dat hem overigens koud laat.
| |
| |
(A) Bij den eersten toestand zijn twee graden te veronderstellen.
a. Door een vrij sterk medelijden of een angst, die zich om het voorwerp ‘paard’ concentreert, zal het beeld ‘paard’ zeer sterk en scherp op den voorgrond geduwd worden en het begrip ‘vallen’ verzwakken. De jongen zal dan op het punt te knikkerschieten, zich inhouden, met ietwat omhoog getrokken wenkbrauwen en groot-open oogen in angst schreeuwen ‘Het paard!!’, knikkers en makkers in den steek laten en wegrennen naar de plaats van het ongeluk. Het beeld ‘paard’ was in dit geval sterk genoeg het begrip ‘vallen’ op zij te duwen en de leiding der uiting op zich te nemen. Het geschreeuwde woord ‘paard’ is dan de mededeeling van twee zinnen nl. door het musicaal accent de mededeeling van den gemoedstoestand, die beelden en begrippen opriep, die zich psychisch tot een zin verbonden, en door de klank ‘paard’ de mededeeling der psychisch tot een zin verbonden voorstellingen beeld ‘paard’ en begrip ‘vallen’. Het geschreeuw ‘Het paard’ is eene elliptisch enkelvoudig samengestelde zin.
De beelden en begrippen ontstaan door de bloote waarneming en die ontstaan de gemoedsbeweging worden door elkaar in het bewustzijn gestooten. Het gevoel, medelijden of angst, dringt tot uiting, laat geen tijd de congruentie tusschen de psycologische categorie en de grammalische te voltooien, maakt noodzakelijk, dat beide ontstane zinnen op hetzelfde oogenblik geuit worden en bepaalt zoo het muzicaal accent tot drager der eene en de klank ‘paard’ tot drager der andere mededeeling.
b. De gemoedsbeweging is veel zwakker dan in graad a, maar toch nog sterk genoeg om eene spontane uiting noodzakelijk te maken. Het beeld ‘paard’, dat in dit geval de opstootingskracht van graad a mist, zal even sterk of liever even zwak zijn als het begrip ‘vallen’, of het beeld is wel niet zoo zwak als het begrip, maar toch niet genoeg sterker om de kracht van het begrip te vernielen en de leiding der uiting te nemen. De jongen zal zich dan niet uiten in het symbool van een der beide, maar in een inhoudlooze klank, waar geen beeld of begrip tegenstrevend werkt. Even ophoudend met spelen zal hij met een licht fronsje in de wenkbrauwen kalm zeggen ‘oejoej’ of ‘ai’ of iets dergelijks en naar gelang het voorval
| |
| |
hem belang inboezemt, de stuiters bij elkaar schrapen en gaan kijken, of na gezamenlijke beraadslaging doorspelen.
Ook hier is de klank ‘oejoej’ of ‘ai’ eene elliptische zin of twee elliptische zinnen, naar gelang de omstandigheden. Staan b.v. alle makkers gebukt en hij in schietstand alleen in staat het geval te zien, zegt hij dan ‘oejoej’ of ‘ai’ (misschien vergezeld met een lichte hoofd- of handbeweging), dan is ‘oejoej’ de mededeeling van twee zinnen als bij a. Zien allen het geval, dan is ‘oejoej’ misschien alleen de mededeeling van den zin ontstaan door de gemoedsbeweging, de rede van het zich niet uiten in het symbool der opgeroepen beelden en begrippen in dezelfde als boven. (Zooals men merken zal daalden we hier af in wegens gebrek aan waarnemingsvermogelijkheid niet nader te bespreken bijzonderheden).
De psychische werking is hetzelfde als bij a, alleen ontbreekt hier de stuwende gemoedsbeweging, die bij graad a het beeld ‘paard’ zoo scherp op den voorgrond dringt.
Het gebruiken van dergelijke klanken in dergelijke gevallen komt bij honderdtallen voor. Nog slechts één voorbeeld.
Een persoon, naar wiens komst door een fuivend gezelschap verlangd wordt en die deze voor onmogelijk heeft doen verklaren, verschijnt toch plotseling in de deuropening en wordt door het jolig gezelschap al glazen heffend begroet met ‘Hou!’ ‘Hoera’, ‘Ah!’. Ook hier is ‘Hou!’, ‘Hoera!’, ‘Ah!’ de mededeeling van twee zinnen, de eerste, ontstaan uit de verbinding der beelden en begrippen der bloote waarneming en de tweede ontstaan uit de verbinding der beelden en begrippen der lichte gemoedsbeweging, de eerste de mededeeling van b.v. ‘Daar is hij nou toch’, de tweede de mededeeling van eene lichte vreugde. Maar geen der beelden en begrippen werd door de gemoedsbeweging sterk genoeg op den voorgrond gedrongen en de andere waren niet zwak genoeg om zich zonder tegenstand op zij te laten duwen, om de uiting door een hunner symbolen mogelijk te maken, zoodat een inhoudlooze klank genomen werd om met beide zinnen te vullen.
In dergelijke gevallen zijn de zoogenaamde tusschenwerpsels
| |
| |
dus elliptische zinnen. Bij uitstek zijn deze klanken, die abstract gebruikt, geen woorden zijn, geschikt voor de mededeeling van een zin die door den aard der omstandigheden zich onvolkomen uiten zal, door hunne inhoudloosheid, door het ontbreken van een zich verzettend beeld of begrip. Want noch zijn ze de mededeeliug van een beeld noch van een begrip, ze zijn de mededeeling van niets, gedachtenloos, hol en leeg. Ze laten zich door het ontbreken van tegenwerping lijdelijk vullen met iederen inhoud en zoo zijn ze door hunne inhoudloosheid abstract gebruikt, concreet gebruikt de inhoudrijkste, zoo zijn ze het begin en het einde der taal.
We meenen, dat bovenstaande ons het recht geeft tot het aannemen der le afdeeling z.g. tusschenwerpsels, n.l., die de elliptische mededeeling zijn van één of meer zinnen.
Met den naam tusschenwerpsels kunnen we ons niet vereenigen, er wordt niets en nergens tusschen geworpen. Voorloopig lijkt ons de naam ‘Inhoudlooze’ beter. Tot deze afdeeling behooren: ai, ajai, au, oh, ah, hé, hè, oej, bah, och, o god enz.
(B) De jongen neemt het ongeluk met het paard waar zonder gemoedsbeweging, als een feit, dat hem wel een weinig belang inboezemt, maar overigens koud laat. Daar in dit geval de dringende gemoedsbeweging, die bij de gevallen van A de onmiddellijke spontane uiting noodzakelijk maakte ontbreekt, zullen de beelden en begrippen zich regelmatig verbinden en zal hij zonder iyrischen toon, als eene verstandelijke mededeeling zeggen, b.v. ‘Kijk 'ns, daar is 'n paard gevallen!’
| |
II
Laten we het psychisch ontstaan van de volgende zin nagaan:
‘Toen rafelde heel langzaam, onder het hijschen, strengetje na strengetje van het zware touw los tot plots de heele korf met appelen, pats, naar beneden valt’.
De verbinding van beelden en begrippen wordt als gewoonlijk regelmatig voltrokken. De gang is geleidelijk, tot plots na het beeld ‘appen’ eene storing, een oponthoud in den weg komt
| |
| |
en het beeld ‘pats’ er zich tusschen indringt, om na meegedeeld te zijn, het psychisch proces zijn gewonen gang weer te laten gaan.
Doordat het feit, dat de korf met geraas naar beneden storten zal, voorzien en met spanning verwacht is, of doordat het onverwacht gebeurt, wordt niet het begrip ‘patsend’, maar het beeld ‘pats’ gevormd, dat zoo scherp in de aanschouwelijkheid des sprekers staat, dat het de kracht heeft het psychisch zinproces te onderbreken en er zich los er van tusschen in te dringen.
Indien deze beelden zich dan ook niet verbinden met een begrip als in: ‘pief paf’, zei 't geweer, zullen ze meesal voorkomen als in ons voorbeeld, als een lang verwacht of een plots gegeven beeld. Ze kunnen ook zonder onderbreking van het psychisch proces los, als eerste beeld gevormd worden, hun symbool gaat dan de zin vooraf.
Geeft het feit echter een niet zoo sterken indruk, dan zal hoogstwaarschijnlijk het begrip ‘patsend’ gevormd worden, dat door zijn aard als begrip, niet de kracht heeft het zinproces te onderbreken en er zich los tusschen te dringen, maar dat zich met de andere beelden en begrippen verbindt, er zich inrijt en de zin zal dan worden: ‘....tot plots de heele korf met appelen patsend naar beneden viel’. ‘Viel’ en niet ‘valt’, want meestal zal, indien de indruk niet scherp genoeg is het beeld te vormen, hij ook niet sterk genoeg zijn het tijds-stand-punt te verplaatsen (zie Aug. nr.).
Zoo zullen bij sterkeren en minder sterkeren indruk naast elkaar gevormd worden het beeld ‘krak’, ‘krakend’, ‘bom’, ‘bommend’, ‘miauw’, ‘miauwend’ enz.
Het beeld zal meestal gevormd worden bij voor deze gebeurtenissen schrikachtiger personen dan volwassenen, bij kinderen, bij wien een feit, als het neerstorten van een korf appelen, uit den aard van hun kind zijn, scherperen indruk maakt of bij personen die door hun aanleg scherp zien om later plastisch mee te deelen.
‘Krek’, ‘krak’, ‘pats’ zijn woorden en niet als ‘oejoej’, ‘ai’ inhoudloos, ze zijn de mededeeling van beelden, meestal van geluidsbeelden, die wel bij voor dien overgang gevoelige personen vervormd kunnen worden tot kleurenbeelden b.v. als
| |
| |
in: ‘Tusschen al dat zachte geel en wit lag, pats, die plek rood’.
Het bovenstaande doet ons de tweede afdeeling z.g. tusschenwerpsels aannemen n.l. die de mededeeling zijn van beelden.
Ook hier kunnen we ons met den naam ‘tusschenwerpsel’ slechts gedeeltelijk vereenigen, want gezien het feit, dat men het woord en niet het beeld zoo noemt en al die psychische handelingen onbewust gebeuren, is de spreker niet actief, eer passief, en komt er wel iets tusschen, maar wordt er niets tusschengeworpen. De naam ‘tusschenkomsel’ zou dus o.i. beter zijn.
(In de beteekenisleer zijn deze tusschenkomsels zelfstandige naamwoorden.
| |
III
Een klein meisje, van school komend, danst in kleine vlugge trippeltjes pasjes al in haar eigen zachtjes zingend over de blauwwitte stoepbank, als een paard, dat van achterop kwam, met geweldig geraas en gekletter van hoeven op keien tegen den grond smakt, zoo dicht bij, dat een slaande grove paardepoot het witte jurkje van het kleine teere meisje even beroert. Het meisje zal, het gezichtje vertrokken, naar het hoofd grijpen, ‘O!’ schreeuwen en dan pas, hard, zoo hard mogelijk weghollen, of de eerste de beste dame om den hals vliegen.
Dit ‘O!’ is geen zin. Het is een uiting door een verstarrende schrik, die de psychische kracht tot zinvorming momenteel buiten werking stelt.
Wel, al is de schrik ook heel hevig, worden er beelden en begrippen gevormd, maar de gemoedsbeweging zal zoo sterk zijn, dat ze de kracht tot zinvorming breekt en de beelden en begrippen niet psychisch verbonden zullen worden, en daar de gemoedstoestand toch eene uiting noodzakelijk maakt, zal het kind de kreet ‘o’ slaken. Kreten als o, hé, oe, god enz. zijn dus de mededeeling van niets, zijn zelfs concreet gebruikt inhoudloos, vandaar dat, na de uiting van dergelijke klankcomplexen, eene na-uiting meestal voorkomt, want na het ietwat slinken der gemoedsbeweging zal de psychische zinvormingskracht hersteld worden en het kind de beelden en begrippen tot een zin verbinden.
| |
| |
Misschien worden er zelfs geen begrippen gevormd en alleen maar beelden, maar de schhrik moet dan zoo groot zijn, dat hij de psychische kracht geheel, zelfs die tot begripsvorming vernietigt. Het kind zal als gevolg hiervan bewusteloos worden.
Zoo komen we, zonder dat meer voorbeelden o.i. noodig zijn, tot de 3e afdeeling ‘Inhoudlooze’, de reflexuitingen.
De naam ‘tusschenwerpsel’ is lichtelijk lachwekkend!
| |
IV
Op een koude wintermiddag tracht een oud sukkelend manmetje op een landweg een hem bekende flink doorstappende jonge man in te halen. Na, na eenigen tijd, het vruchtelooze dier poging ingezien te hebben roept hij ‘Pst!’ Onverstoorbaar stapt met fermen flinken tred de jonge man door. Dan roept het oudje ‘Hei!, Heidaaar!’ De jonge kerel draait zich dan om om door het grijsaardje toegeroepen te worden, met, vergezeld van een oud-stramme handbeweging, ‘Kom nou 'ns hier, jij!’
De klanken ‘Pst’, ‘Hei, heidaar!’ zijn geen woorden, want ze zijn noch de mededeeling van een begrip, noch van een beeld, noch zijn het elliptische zinnen, noch reflexuitingen. Het zijn geluiden, die voortgebracht worden om de aandacht te trekken, want veronderstellen we het volgende:
Het hei-, heidaar-geroep bereikt den jongman niet, dan geprikkeld tracht het vadertje door handgeklap zijn doel te bereiken. Blijkt ook deze poging vruchteloos, dan slaat hij in eene komische woedeopwelling eene reeds gebarsten ruit van eene oude eenzaam langs den weg staande schuur met zijn stok stuk. Op dit flinke gerinkel staat de man.
Dit is een uizonderingsgeval, maar bewijst dat Pst, Hei enz. slechts roepgeluiden zijn zonder psychischeninhoud. Een tweede bewijs hiervoor is de altijd voorkomende na-uiting als ‘kom 'ns hier’ of na-uiting in gebaren taal. In de enkele gevallen waar deze na-uiting achterwege blijft, maken de omstandigheden, als bevriendzijn b.v.b., deze overbodig.
Zoo nemen we de 4de afdeeling indeeling inhoudlooze aan: de geluiden die voortgebracht worden ter aandachttrekking zonder meer.
De naam ‘tusschenwerpsel’ is onjuist.
| |
| |
De 5e afdeeling wordt gevormd door klanken als ‘hé’, ‘o’, ‘o god’, ‘neê maar’ enz. als in de door een jong dametje opgezegde zinnen; ‘o, zeg, we hebben ons doodgelachen’, ‘o jij, m'n schattig poesje’, ‘god zeg, wat 'n flirt, vreeselijk’ ed. Klanken, die dan gebezigd worden uit een somwijlen aardige meisjesoverdrijvingszucht, hun lichte gemoedsopwelling te doen voorkomen als die sterkere, waarvan die klanken oorspronkelijk het gevolg waren of zelfs door herhaaldelijk gebruik, indien er geen gemoedsbeweging aanwezig is.
Alles in het kort samen gevat dus:
I | inhoudlooze klanken, elliptische zinvormen; |
II | tusschenkomsels, mededeelingen van beelden; |
III | inhoudlooze, reflexuitingen; |
IV | inhoudlooze aandachttrekkingsmiddelen zonder meer. |
V | inhoudlooze, door overdrijvingszucht. |
I, III, IV, V zijn inhoudlooze klanken, II niet, de geheele klasse onder den naam inhoudlooze samen te vatten gaat dus niet.
Eene eigenaardigheid echter, die de klanken van iedere afdeeling bezitten, is dat ze grenspaaltjes der taal zijn. In de z.g. tusschenwerpsels verliest de woordtaal zich in de gebarentaal. Bij I, III, IV, V uit den aard hunner inhoudloosheid en bij II zijn met weinig verbeelding voorbeelden te geven waar dezelfde mededeeling van het tusschenkomsel door andere middelen dan de spraakorganen gedaan wordt.
En zoo besluiten we ons niet volledig opstel met de geheele klasse den naam, ‘grensklanken’ toe te voegen.
Maastricht. |
|