| |
| |
| |
Mijmeringen
Door
P.N. van Eyck
III
Einde
Het was een morgen, onvergetelijk als het leed om zijn geboorte. De nacht was een stilte geweest, heet van vernedering en ondergang. Uren van machtelooze wanhoop. Uren van halve sluimering waar een bewuste weeë afkeer van zichzelf zich in wiegelde als een groene glans in water. Neergeslagen, had hij, de laatste bloem verslijmd, in het donker den bitteren wortel des levens gekauwd; en walgend van die bitterheid, in zijn ellende het hoofd verborgen aan het kussen dat lauw van werende, duistere zachtheid zich heensloot om zijn gloeiende onmacht. Daarna de schaamte, uiterste martelie zijner ziel. Als een uitbloedende buit had hij opengelegen voor het verscheurend dier dat ijskoude tanden wrong in het week vleesch van zijn geweten. Een ondergang. Zijn verlangen en zijn hoogmoed waren verbrijzeld, zijn geestkracht en zijn hoop verstoven, - als een groote leegte had hij den morgen tegengewaakt, wetend de leegheid van den komenden dag en dat zijn eigen leegte in die leegheid nimmer vervloeien zou.
Maar niets, toen hij, des ochtends uitgegaan, door deloomte den Coudenberg beklommen had, was die nacht geweest bij de benauwende ervaring van ziel en oogen in den morgen. Daar zat hij neer. Het was een late voorjaarsdag, klam, laf en drukkend. De hemel was van een gelijkmatige stoffige grijsheid waar de zon achter smeulde; de gansche lucht vol van grauw,
| |
| |
gloeiend poeder dat zich door alles had heengedrongen, het licht had doorzegen, de zon, een heete mist, verscholen, had verneveld, op de stad was neergedaald en haar deed bukken zóó grijs en zóó dof, dat hij niet denken kon hoe zij nog ooit zou kunnen ontwaken van onder die eindeloos egale bedekking van schroeiende asch. Hij hijgde, het was als een verschrikking. Sint Goedele, daar, symbool van verschaald geloof, was als een steenen schrei, beschimmeld met witten uitslag, naakt. En de huizen, versteven dooden, kenden maar ééne saamhoorigheid: dat zij alle gelijkelijk waren ondergegaan in de doodstille verstrakking van het licht en alle gelijkelijk de schilferige asch droegen als een schampere rest van verbrand leven. Het verschrompelde leven, het verkoolde leven: een langzame, zware klok luidde die woorden tusschen de doove wanden van den hemel en van zijn bewustzijn. Diep in zijn ziel murmelde een weerklank van nameloos verdriet over zooveel mislukking. De donzig-donkere klank luid' een lange en eenzame klacht in de roerlooze stilte, - en hing dan als een versmoord zingen na te trillen aan den onbewogen koepel van zijn gevoeligheid. En hij had de kracht niet om op te staan, om te schreeuwen, om zich zelf te wekken uit den sluimer van deze ontzettende ontbinding, om de wereld te schokken uit haar heete, stoffige bezwijmenis. Hij had de kracht niet om over zich zelf te hoonen en in een omstuimige overgave aan zijn weedom te snikken over de zwakheid van den mensch. Hij zat stil te staren naar de wit-schilferige, melaatsche wand van Sint Goedele en de erbarmelijke eendracht der huizen. En hij hoorde het hijgen der aarde onder haar beklemming. Als een ver, bijna onmogelijk visioen zag hij plotseling het gezicht van den avond te voren: de oneindig verre, onpeilbaar verheven, onpeilbaar sombere zonnekoorts over de zwart-paarse verstijving der Kempen. Niets was het. Zie den hemel, dat doove, plooilooze pulverdoek. Zie
de stad. En het stof in de lucht. En de asch die langzaam de holten van zijn ziel bleef binnenzijgen, dat gerekte, trage, toonlooze nederzijgen van asch in de dalen van zijn leven, al hooger, al hooger, tot alles zou verstikt zijn in den weeken val van die grijsheid. Toen begon een enkele volle droppel zich te ontlaten, dof zakte die neer in het stof van
| |
| |
den heuvel, hier een en ginds een, als de asch in zijn ziel, doodstil. Maar hij bleef zitten. Tot een weeë geur van vochtig stof hem deed ontwaken uit een droom om niets, uit een droom die geen sluimer was en zich zelf niet zijn kon. En zachtjes drupten de tranen uit zijn oogen en de onherroepelijke onmacht van zijn leven loste zich op in de schamele machteloosheid van zijn weenen. Hij sloot zijn oogen voor de verschrikking, met het hoofd in de handen verborg hij in een schijn van trots voor de wereld den gebroken hoogmoed van zijn ziel, en bepeinsde murw en gelaten de voor altijd verstikte begeerten van zijn jonkheid.
| |
IV
Het gedicht
Wel is het herfst nu, soms sluiert een fijne regen heen over de heuvelen van Toscane. Daar, aan de hellingen en glooiingen hebben grijzige wolkjes zich gelegerd als kudden schapen aan een bergwand. De zeldzame huizen liggen verwaasd in hun lommer. Twee cypressen, ginds, naast elkander, staan als eenzame pelgrims die hun weg verloren hebben, verlaten, en ook hen vervaagde het zachte web van den regen.
Op de landen leeft het stille gebonden ruischen van een ziel, waar oude herinneringen in heenvlieten over mijmerende vloeren. Herinneringen! Niet, vandaag, aan dien avond toen, nabij diezelfde cypressen, tusschen twee heuvels als uit een gat der aarde een geweldige laaibrand opsloeg naar de laag-hangende, zwart-grauwe wolken, dat hun zoomen vlamden en gezwollen gestalten broeiden van rossige walmen. Ik zit voor het venster en denk aan dien middag der lente, een Zondag op de Pincio, toen voor het eerst een warmere, schellere zon boven de stad hing, en het goed was roerloos zich te koesteren in den doordringenden gloed van haar stralen.
Wat geeft een herinnering haar dierbaarheid boven andere, die nochtans, bij wijlen, ons dingen herdenken doen, welke méér voor ons leven beteekenden? Een vreemde resonnantie aan den klankbodem der ziel wellicht, een geheimzinnig weerklinken waarvan wij het oorspronkelijk zingen niet met onze bewustheid
| |
| |
hoorden, dat ons nu vreemd lijkt en door zijn vage vreemdheid ontroert. Maar van déze herinnering, al had zij deel aan een onpeilbare eeuwigheid, had ik het lied gehoord. Wij zaten gedreën in de warmte, aan de zonnewand der muziektent. Aanstonds zou de hoogte bruisen van die luidruchtig stuwende aandrift, nu gaarden steeds meerdere menschen zich om het leege gebouw en de lucht wemelde van hun geluiden. Er was helheid en kleurigheid, er leek ruimte en geluk te zijn, - wat raakte het mijn peinzen, hoeveel dood en verdriet en schijn van lust in al die harten op datzelfde moment kon gevonden worden? De zonnegloed stroomde, en de ongewende warmte van dit licht, het hel-gele, hel-blauwe van den schijn, de trage, flaneerende kleurigheid der wandelaars, en al het gedruisch met het schel geroep van kinderstemmen er boven uit, het smolt tezamen tot één wijde, luide glanzigheid, die dieper werd en beklemmender, naarmate ik mij méér in de versmolten eenheid van hun indrukken verliezen ging. Het leek of ik er uit weggleed en of het, schoon de aandoening dezelfde bleef, nu zéér verwijderd was.
Ik voelde mij niet gelukkig. In mij vlotte die onweerstaanbare neiging tot droefgeestigheid, die zoo vaak de eerste lentedagen in mijn hart binnendrong, wonderlijk één met dat verre, vage, menigvuldige druischen en de diepe, egale schittering van het licht. Ik sloot mijn oogen en zag niets dan de rozige helheid der leden. Het licht bleef in hen als een bekneld visioen en het druischen was als der golven eentonige zwellen en minderen, dat altijd hetzelfde blijvend de herinnering niet verlaat, een ganschen avond lang. Zoo zat ik verdiept in de haast niet denkende aandacht mijner ziel voor wat in mij gebeurde: die vreemde droefgeestigheid. Maar toen begon een stille stem zacht te spreken. Het was geen zingen, het was de stem van een verren man die met langzame gedragen woorden iets tot mij zeide. Ik hoorde:
Il est amer et doux, pendant les nuits d'hiver,
D'écouter, près du feu qui palpite et qui fume,
Les souvenirs lointains lentement s'élever
Au bruit des carillons qui chantent dans la brume.
| |
| |
Het is zwaar te zeggen welke uitdrukking dit stille spreken droeg. Het was vol van berusting die geen berusting zijn wil en ik hoorde, in de eerste regels, aan de klank van hun geluiden, dat de woorden ‘amer’ en ‘hiver’ graven van leven waren en dat telkens die klank zich zou moeten terugvinden, - gelijk mij, toen de stem, als een die aarzelt aan de poort vóórdat zijn hand haar opent, één oogenblik had ingehouden, het antwoord opklonk uit de stille klacht: ‘lointain’, nauw verbonden met de andere klacht: ‘lentement’, alsof zij saamhoorden, en die traagheid niets anders was dan een andere uitdrukking of de ziel van het verre. En ik voelde al de pijn van het hart dat deze woorden gesproken had, want niets schijnt minnenswaard dan wat ver is, en niets schijnt zoet dan 't vergane, en het weet dat ook dat vergane, schoon het nu zoet lijkt, bitter was maar slechts zoet wordt in 't herdenken, en bitter is 't dat het hart geen zoetheid heeft dan de zoetheid van zulk herinneren, en bitter dat zelfs deze bittere zoetheid zoo traag is in 't verrijzen, omdat zij zoo ver en zoo loom is, als gescheiden van het heden door donkere afgronden, ver en langzaam, als klokken in de nachtmist.
De stem ging voort. Het was nog altijd datzelfde stille spreken, maar de ziel die zich er in uitzeide had zich nu overgegeven aan een droom waarvan zij de werkelijkheid nimmer beleefd had, aan een leven dat zij altijd begeerde, - welks warme volheid voor één oogenblik het spreken heller maakte. En dan, het was maar voor kort. Bienheureuse, zeide zij:
Bienheureuse la cloche au gosier vigoureux
Qui, malgré sa vieillesse, alerte et bien portante,
Jette fidèlement son cri religieux,
Ainsi qu'un vieux soldat qui veille sous la tente!
Een zwijgen. In de stilte onzer roerloosheid hing de klok na lange, diepe luiding te luisteren naar den echo van haar eigen kloekheid, en mijn hart huiverde door de nimmer genoten rijkdom van welke zij zoo triomfeerend haar sprook vertelde. Maar de stem was weer neergegaan tot hetzelfde gelijdelijke spreken, dat zoo innig als een klacht leek, - leek, vol van aanvaarding, vol van vertwijfeling.
| |
| |
Moi, mon âme est fêlée....
Als ware de laatste waarheid der ziel over zich zelve luid geworden, hokte zij, of bezon zij zich even, weer altijd verschrokken van dat onverbiddelijk oordeel dat zij nochtans zoo lang al kende. Was er niet wéér, in het schrijnendste woord van allen, de echo van bitterheid, van den winter, en van die traagheid? Dan sprak het verder, al de zware dingen van welke die eene waarheid oorzaak was en gevolg:
Elle veut de ses chants peupler l'air froid des nuits,
Een kleine stilte weer....
Il arrive souvent que sa voix affaiblie....
Opnieuw de echo, maar besloten nu, àl zwakker, - een ontbinding....
Semble le râle épais d'un blessé qu'on oublie....
Een ontbinding, ja. Hoor het noodlot dier ontbinding in den klank van het woord ‘affaiblie’, uit elkander genomen en verstrooid over dat beeld van reuteling, pijn en vergetelheid. Na deze was er geen aarzeling meer, het was alles eenvoudig, smartelijk, en noodzakelijk.
Au bord d'un lac de sang, sous un grand tas de morts,
Et qui meurt, sans bouger, dans d'immenses efforts!
O, sterven onder de dooden van het gansche leven, de doode dagen, de doode droomen, de doode begeerten, de doode hartstochten, sterven in de bewegingloosheid die te moe is voor worsteling en te bedrukt voor verzet; die zoo heet is van ellende dat niemand haar peilen kan. O onmetelijke nood! Maar de stem rustte nu, en ik hoorde dat het gedruisch al dien tijd moest gezwegen hebben, - het was of het diepe licht, die eenheid van alle dingen, of die glans zelf deze verzen als een belijdenis voor mij gesproken had. Wonder van diepte en ontroering, woorden, zoo hevige menschelijke werkelijkheid des levens, of waart gij uit mij opgeklonken, die u in zich droeg
| |
| |
als een herinnering, zwaar van uw liefde, zwaar van uw deernis? Het leek stil in mij, want geen gedruisch kan weerklank vinden na zulk een stem. Droefenis, zoet als geluk, was levend, daar die innige, eenvoudige stem nog alles, tot den dood toe, verwonnen had en nu onvergankelijk was. Het werd dan koel, er scheen slechts een heel vroege, spoedig uitgeputte voorjaarszon en alles was luidruchtig van zinlooze beweging in de schrilheid der muziek. Dus ging ik heen, - maar droeg verholen de gedachte aan mijn mijmering in mij om, wel wetend dat het woord mijmering een werkelijkheid verborg, en dat de stille stem die ik spreken hoorde, méér geleefd had dan alles wat als realiteit door die mijmering was heengedrongen.
En waarom kwam zij mij thans? Welke vlotting was binnen in mij, dat juist nú de herinnering in mij boven kwam, niet vluchtig als te voren, maar werkelijk weer, en gevolgd door den aandrang tot dit schrijven? Is het omdat zooveel dagen der laatste maanden mijn geest in de wereld van dezen dichter leefde? Ik weet het niet. Misschien is het enkel omdat de regen zoo eentonig-zacht neerdruppelde over de landen en die bleeke nevels daar straks stil lagen aan de heuveling als schapen aan een bergwand. Misschien was het, omdat daar straks, schoon ik haar niet hoorde, de kloosterklok klepte, diezelfde kloosterklok die nu heenluidt door mijn laatste gedachten en nog luiden zal, wanneer de mijmering stil geworden is, rustend in deze bladen, verzonken weer in herinnering. |
|