| |
| |
| |
Gedichten
Door
Aart van der Leeuw
Gebondenen
Vreugd is een vogel die woont
Hoog boven wolken, in 't blauw,
Waar ze op het nest zit getroond,
Voedend haar broedsel met dauw.
Wij, door het leed, in heur tuin,
Worden te sluimren gesust,
Schemer en bladeren bruin
Weven de wade onzer rust.
Soms komt de zon door het grauw,
Wind langs het loover gevleugd,
Dan snakt ons hart in het blauw
Mede te zweven met vreugd.
Maar door dit klagend gedicht
Bindt ons de val der fontein:
‘Zwaar’ is de meester van ‘licht’,
Tranen zijn zoeter dan wijn.
| |
| |
De boot
Zich fier verdubblend in den stroom
Een hooge, witgezeilde boot,
En wij, hier aan den waterzoom
Wat wandlend in het avondrood....
Vreemd, hoe mij plotsling overmant
Een onbedwingbaar reisgevoel,
Diep heimwee naar een ander land,
Naar nieuwe ruimten rein en koel.
Vriendin, wordt ook Uw lichaam zwaar,
Als bleef het aan den oever staan,
En zag de lieve kinderschaar
Der zielsverlangens scheep gegaan?
De landman tot den dichter
Weet gij het nog op dat feest van de kroning
Zongt ge bij 't spel Uwer luit,
Juist toen ik bracht mijn geschenk aan den koning,
Honing en geurenrijk fruit.
Doch ik verschool mij, beschroomd voor de vrouwen,
Linksch in mijn boersche kleedij,
Nauwelijks dorst ik bij 't luistren vertrouwen
Dat ook dit lied gold voor mij.
Diep trof Uw zang me als de ploegschaar die de aarde
Omwoelt, en 't woord werd tot zaad;
Zóo zaait de landman, bedacht ik, en staarde
Frank in Uw broedergelaat.
| |
| |
Sedert, nog vol van Uw verzen, o makker,
Oogst waar zacht ruischen door speelt,
Voel ik mijn nederig werk op den akker
Slechts als gelijknis en beeld.
De stilte
Zoo vaak als ik de stilte wek
Behoedzaam met een vingerdruk,
En tot heur geurend bed mij buk,
Ontspint vanzelf zich ons gesprek:
Als tusschen lentewind en woud,
Den leeuwrik en het morgenblauw,
Een bloem in tweespraak met den dauw,
Klaar water dat met zonlicht kout.
Ons woord ontsluit de lippen niet,
Wij luistren zonder te verstaan
Naar de gedachten die vergaan
Wolkengeboorne in goud verschiet.
De gulden tros
De tocht ging door het machtigste der wouden,
Licht op het rithme van in koren zingen,
Hoewel wij somtijds talmden, waar mat-gouden
De schoone vruchten tusschen 't loover hingen.
En telkens zag ik dan die lieve zwakken,
Mijn makkers, rustig in de schaduw bukken,
Om zonder moeite, van de laagste takken,
Zich lafenis, een zoet geluk, te plukken.
| |
| |
Doch ik alleen, de schier van dorst versmachte,
At niet, maar bad dat mij de wijntros drenkte,
Die, onbereikbaar als een jeugdgedachte,
Uit beukenkruin ten blauwen hemel wenkte.
Toen plotsling, daar vergeefs mijn arm zich beurde,
Dook ik ineen, - de bloeddrang in mijn aadren
Tot berstens, en mijn spieren of zij scheurden, -
En deed den doodsprong in de zee der blaadren.
Bezwijmend voelde ik even nog de aanraking
Van het gedroomd bezit in mijne handen,
Dan viel ik opwaarts diep, tot bij de ontwaking
Ik mij een wandlaar vond in vreemde landen,
Waar zilverblank de breede vleugels vlogen
Van een onmeetlijk wijken en een welven
Rondom mijn eenzaamheid, en opgetogen
Hief ik den gulden tros: mijn ziel, mijzelven.
Mijns vaders tuinen
Vader, als ik mij de tuinen
Van Uw koninkrijk verbeeld,
Denk ik eerst aan eikenkruinen
Waar de zomerwind in speelt;
Ook een weide zie ik blinken
Door een rozenhaag omzoomd;
Waarom zou daar 't lied niet klinken
Van den leeuwrik, ongetoomd?
| |
| |
Alles wat ik hier vereere
Brengt mijn arme menschengeest
Over naar den hof des Heeren;
Maar toch anders...als een feest.
Vader, wil het mij vergeven
Dat ik zóó Uw land verlaag,
En het liefste van mijn leven
Naar Uw lichte velden draag.
|
|