B.H. Zoo waarlijk! En juist bij het opstel waarover ik u spreken wou. ‘Bij het aftreden van Mr. J.N. van Hall, door de Redactie’. Ge kent het dus?
P. In hoofdzaak zeker! Ik was erbij toen de inhoud in de redactie-vergadering werd vastgesteld.
B.H. O boosaardigste van alle gestorvenen! Dan waart gij het wel door wie aan die ongelukkigen de vergelijking van Van Hall met uzelf werd ingegeven?
P. Ge begrijpt dat ik het niet met opzet deed. Ik was vastbesloten op geen enkele wijs mijn tegenwoordigheid. te manifesteeren. Maar er kwam een oogenblik toen het kontrast tusschen wat zij willen en wat ik wilde, me te machtig werd. Ik verdichtte me. Ik wierp mijn schaduw naast de voorstelling die zij zich van hun held maakten...
B.H. En...?
P. En...het gevolg was het omgekeerde van wat ik bedoeld mocht hebben.
B.H. Ik zie dat de herinnering u aangrijpt.
P. Waarachtig doet ze dat! O, die menschen, die nooit begrijpen zullen wat een geest is.
B.H. Wat geest is, meent ge.
P. Ik zeg wat ik meen. Een geest, gelooven ze, is iemand die zijn aardsche eenzijdigheid heeft afgestroopt, die alles begrijpt, en daarom - let wel: dáárom! - alles goedvindt, betrekkelijk goedvindt natuurlijk. Een geest, beweren ze, is vóór alles betrekkelijk. Niet fel in het verdoemen, niet uitsluitend in zijn bewondering, verheven boven de tegenstellingen van menschen, volmaakt gelijk aan hun eigen ideaal van stoorlooze gelijkvormigheid.
B.H. Kunt ge begrijpen dat ik na twintigjarige ontbondenheid het portret van mijn medemenschen vergeten was?
P. Zoo was het ook mij gegaan. Maar zeg zelf of ge sedert uw verscheiden niet oneindig vrijer zijt in uw uitingen dan tevoren. Wat mij betreft, ik heb mijn opvolgers in de Gids nooit zoo geminacht als na mijn sterven, en nooit zooals nu daar ik zag hoe de platste stelselloosheid tot een stelsel werd.
B.H. Dat was dan het oogenblik waarop ge uw schaduw wierpt...