De Beweging. Jaargang 12(1916)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] Vijf sonnetten Door J.G. Danser I Weeldes Herdenking Ter stad gekeerd herdenk ik blij de weelden Der donkre heide, breed en eindeloos, Van 't hooge bosch waar reeds de blâren geelden En van de dreven die mijn dolen koos. Iedere dag, of zon en geur mij streelden Of dat de regen viel, stil-troosteloos, Was vol van vrede en droomen die me omspeelden Als vlinders soms een teer-ontbloeide roos. En in den nacht, wanneer het vreemde duister Mij met zijn broze sluiers had omhangen, Onvatbaar-vaag en fijn als ijle dauw, - Dan was mijn ziel vervuld met zoet gefluister Van liefde en teêrheid en een zacht verlangen Ontbrandde in mij naar 't lichaam eener vrouw. [pagina 34] [p. 34] II Hergeboorte Het is mij, lief, als had ik u verloren En of ik u nu eindlijk wedervond: Uw wezen draagt weêr 't eigen stil bekoren Dat eens mijn zachte deernis heeft gewond. Ween nu niet meer. Ik zal u toebehooren: Mijn droefenis die zooveel leeds weêrstond, Mijn fel verlangen dat geen angst kon smoren, Mijn sterke trots dien gij toch overwont. En samen zullen we ons dien vreê bereiden Dien nu het leven nimmer voor ons heeft En dien wij anderen zoo diep benijdden. Dan zijn, van vreemde teederheid doorbeefd, Nachten en dagen één eindloos verblijden, Eén heerlijk feest daar liefde neemt en geeft. III De Schoone Herfst Naar dezen herfst had ik ontroerd gewacht Als naar een nacht van zwoel-doorgeurde droomen: Naar 't koele licht en naar de gouden boomen In grauwen nevel langs de smalle gracht. [pagina 35] [p. 35] De dagen waren vreemd van veege pracht, Een felle gloed scheen alles te doorstroomen: De bloemen baarden huivrend-zoete aromen En wreede kleuren, bont en brandend-zacht. En als ik trad onder het droeve woeden Van stilte en weelde en lust den dood gewijd Voelde ik een beven door mijn leden spoeden, Maar ook, diep in mijn ziel die bang-verblijd Den rijkdom dronk, het matelooze bloeden Van schrijnende angst en heete onzekerheid. IV Het Lichte Beeld Als wij, na nachten loom van liefde, ontwaken En onze droom verkwijnt in 't morgenlicht Zal, lief, mijn hand uw naaktheid streelend raken, Uw zachte leden en uw aangezicht. En al de dagen naar wier stil genaken Zoo lang ons droef verbeiden was gericht Zullen wij samen zoete vreugden smaken En fluistrend gaan of mijmren, de oogen dicht. En als de grijze schemeringen zijgen Zullen wij door haar teederheid ontroerd Ons baden in een wijde zee van zwijgen, Totdat de nacht ons naar de sponde voert Waar mijn verlangen tot uw lach zal nijgen, Ons beider ziel door één geluk omsnoerd. [pagina 36] [p. 36] V Dood Mijn peinzen kan den vreemden dood niet loven Die me u welhaast voor steeds genomen had: Uw lichaam dat mijn droom ontroerd bezat, Uw bleek gelaat welks lach mijn smart kan dooven. Dan had ik u nooit bevend meer omvat, Nooit meer uw haar gestreeld, zijn geur gesnoven, Met u nooit meer door zomers blijde hoven Gedwaald of laat door de avondlichte stad. - Neen 't is niet wreed dat na een zalig zwerven Door vreugde en hoop en stilte en droefenis Wij eindelijk een koele rust verwerven, Maar nu: mijn ziel is bang en ongewis, Ik kan uw warmte, uw zachtheid nog niet derven, Uw liefde die zoo zoet-vertroostend is. Vorige Volgende