De Beweging. Jaargang 12(1916)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] Vier gedichten Door Gerda van Beveren Maria Magdalena Ik ben de vrouw wie veel zal zijn vergeven, Omdat zij veel en vol heeft liefgehad. De wereld heeft mij hoonend uitgedreven Maar trots is in mij om mijns harten schat. Want nooit heb ik, alleen in lijfs begeeren, Mijn Ziel bezoedeld in een lage drift, En nooit zal mij het koude oordeel deren Waarin de maatschappij haar vonnis grift. Maar erger is de angst die mij bij wijlen Doet deinzen voor het leven dat ik leed; Daar gaapt de afgrond die ik niet kan peilen En die ik grondeloos, onpeilbaar weet. Er zullen altijd, altijd nieuwe komen En nooit die eene die mij tot zich neemt. Ik heb een stem, een nieuwe stem vernomen, Die d' oude, eens vertrouwde, weer vervreemdt. [pagina 30] [p. 30] En als ik al mijn liefde heb gegeven En uitgebrand mijn dorre ziel betreur, Hoe kan ik langer dan verarmd nog leven Van liefde die ik als een aalmoes beur? Die toekomst dreigt, ik kan haar niet ontwijken Dan in de volle roes van 't oogenblik; Nog heb ik lief, nog kan ik u bereiken, Maar met mijn laatste liefde sterf ook ik. Spreuk Wie zijn verlangen bant In boei van verzenmaat, Rond zijner driften brand Keten van rytmen slaat, Wie zijn gedachtendrang Nooit zich verloopen laat, En voor zijn zinnendwang Sterk als een wering staat, Hij, in gebondenheid, Kent de bevrijding. Een oud verhaal De man en het meisje beminden elkaar, Als zij hield van hem, zoo hield hij van haar: Zij geloofden hun liefde zoo sterk en groot Dat ze dragen kon 't wicht bei van leven en dood. Zij wist niet, dat haar de glans van zijn oog En zijn jonge, bekorende wezen bedroog, Waaronder zoo moeilijk te peilen viel De diepe gespletenheid van zijn ziel. [pagina 31] [p. 31] Hij kon haar niet geven de rust, die zij vroeg, Hij die in zich een branding van onrust droeg En 't vertrouwen in menschen verloren had En de liefde niet kende als kostbaarste schat. Als meeuwen die deinen op hooge zee Zoo golfde hun liefde op 't leven mee En verder weken zij van elkaar En zij hield van hem en hij van haar.... De man en het meisje - maar 't meisje werd vrouw - Die leven nu beiden in grooten rouw, Om 't geluk dat niet blijven wou tusschen hen twee Maar even wenkte en voor immer verglee. En hij zegt: kan voor mij dan nooit vriendschap bestaan, En moet alle liefde dan langs mij gaan? Of is er geen liefde en vriendschap op aard: Slechts een schijn die de velen voor wanhoop bewaart? En zij: Toen ik liefhad - maar 'k heb je nog lief - Toen was 't of die kracht mij van alles onthief: Van angst en van twijfel; nu is het voorbij, Verstikt door jouw twijfel en onmacht, in mij. En dat zeggen zij beiden omdat de pijn Van d' eigen schuld niet te dragen zou zijn, En ze 't ook niet aanvaarden als ijzeren wet, Door het leven den mensch en zijn wenschen gezet. En ze ook niet gelooven dat nieuwe gloed Den ouden verdooven zal in hun gemoed, Dat een sterkere liefde de zwaarte van Hun eigen onmacht vernietigen kan. - [pagina 32] [p. 32] Ik heb het gevonden, dit simpel verhaal, In een vreemd, oud boek, in een vreemde taal. En ik heb het gegeven zooals ik het vond, En zooals mijn hart het trillend verstond. Zang Zon die zonk en maan die rijzend Sterren doofde met haar licht, Bloem die blonk en blad dat deizend, Voor de zwoele winden zwicht, Zang die klonk en lied dat prijzend 't Leven tot een schoonheid dicht; Allen voeren het verlangen Van mijn ziel naar u alleen, En in zaligheid omvangen Breekt mijn weemoed in geween. Vorige Volgende