| |
| |
| |
Liederen
Door
Marie Cremers
I
Iedren dag een ander lied
wil ik zingen, vrij en eenzaam.
In den droom wordt mij gemeenzaam
alles wat mijn geest beziet.
altijd nieuwe schoonheidsvuren
vind ik zwervend. En ik schrijd
in de brandende eeuwigheid.
Van de stormen in de stilte
en van zoetheid in de zilte
bitterheid van 's werelds nood.
Leven, kom! Uw naam is groot!
II
Laren
Ik mag wel die regenzomers
als de wind door de loovers suist
en door de toppen der boomen
een ernstig lied verruischt.
| |
| |
En ik denk aan mijn kinderjaren
in den tuin van Groenendaal,
aan de sparrenstraatweg in Laren,
een dorpstuin wat simpel en schraal.
Ik ruik weer de vochtige aarde
en de phloxengeur langs het pad,
en de appeltjes die ik bewaarde
en in mijn boezelaar had.
En de duizendschoonen kleurig,
als een poppejurk zoo bont,
verregend maar toch nog fleurig
lachten mij toe van den grond.
Maar het meest, in het winderige ruischen
aan de punt van den dorpschen tuin,
hield ik van het boomesuizen
waar ze bogen, kruin op kruin:
aan de punt van den tuin, verloren
in het machtige windgeluid,
stond een peinzend kind te hooren
naar het lied van de eeuwigheid.
III
Herfstdroom
Mijn lippen zijn verzegeld;
ga ik alleen mijn stille bleeke paden.
dat gij het raadsel van mijn ziel zult raden.
| |
| |
Ik weet dat gij mij niet verstooten zult:
ik ben deemoedig, arm en brooze;
ik ben geheiligd door gedwee geduld,
en heb den glimlach van de najaarsrozen.
IV
Gebonden ben ik. Plaats en tijd
zijn als een keten. Overal grenzen!
Gedachtevluchten zoo fier uitgevlogen
strijken weer neer met hun vermoeide oogen.
Niet berusten kunnen mijn vurige wenschen.
O gesloten poorten! Alleen in droomen
zijn alle dammen weggenomen.
En niets meer dat mij scheidt
van hen die mijn ziel belijdt.
Wanneer mag ik geven mijns harten schat
aan hen die ik altijd heb liefgehad,
maar die de kansen van 't vreemde leven
uit mijn eigen banen hebben gedreven?
...Ik klop, ik klop...‘Is er niemand binnen?
Luister, ik wil mijn verhaal beginnen
van twijfelen, dwalen en ijdelheden,
die mijn ziel verduisterden lang geleden...
Nu zijn alle sluiers weggedaan:
als een simpel kind kom ik voor je staan,
als een zuivere vlam van ondoofbaar vuur,
en dit is Eeuwigheids Uur...’
...Maar de lach versterft op mijn gezicht
en de hemeldeur blijft dicht.
| |
| |
V
....Zoo heb ik dan mijn beden omgekeerd.
Mijn ziel trekt zich terug in eigen wezen.
Voorzichtigheid heeft 't leven mij geleerd:
inplaats van durven leerde ik vreezen.
- Maar vreezend leerde ik durven moedig zijn.
Ik voel de hagel op mijn aangezicht,
de stormen gieren en de boomen zuchten.
Ik sluit als in gebed mijn oogen dicht:
wie niets verliezen kan heeft niets te duchten.
VI
Ik heb mijn leven overgegeven:
ik trek mij terug uit de jagende wereld
Ik heb roem begeerd en niet gevonden:
wat zocht ik dan eigen eer?
Ik weet dat mijn handen zijn gebonden,
maar wee! als ik mij verweer.
Ik weet dat mijn handen zijn gebonden,
maar ik weet ook wiè ze houdt.
- Nu bloeit mijn leven uit dieper gronden
waarin de wereld niet schouwt.
VII
De lucht is grauw en het groen is hard;
de dingen kijken leeg en verstard
zonder ontroering of luister.
Er is geen licht en geen duister.
| |
| |
Grauw zijn de wegen en soor is mijn ziel.
Ik wou dat een kletterende regen viel
of dat de boomen zwiepten
VIII
Mijn leven was als van de harde aloë,
vol bitterheid maar ook vol taaie sterkte.
Ik groeide jaar op jaar en teerheid groeide mee,
Toen andren jeugdig bloeiden stond ik leeg in eenzaam land,
maar in mijn hart lag kiem van een verborgen schoonheid.
O mocht ik bloeien als de vreemde aloë-plant,
die, stervend, in een wondre bloem haar hart ten toon spreidt!
IX
Uit den chaos der hartstochten voel ik mij stijgen
tot de puur-kristallijnen verhelderdheid,
zooals glanzende herfst stijgt uit moe zomer-zwijgen
stralend en klaar, victorieus en bevrijd.
Zal ik nu plukken, na zooveel zorgens,
de geurige vruchten, zoo smartlijk verbeid?
Dauwig en rein zijn de zonnige morgens,
van een juweelige heerlijkheid.
Anders is 't najaar dat ik me verbeeld heb
toen het nog voorjaar was in mijn ziel,
en van de vreugden waarmee ik gespeeld heb
is er niet één die mijn hart niet ontviel.
| |
| |
Maar in den spiegel der contemplatie
die de herfst in de opalige luchten houdt,
wenken zij weer met een diepere gratie,
schooner, en even innig-vertrouwd.
Niets is verloren. 't Is anders geworden,
om op te staan tot een nieuw gezicht.
Vruchten zijn bloesems die eenmaal verdorden,
verwoest èn gerijpt door het eeuwige licht.
|
|