| |
| |
| |
Kunst en kosmos
Door
P.N. van Eyck
Waarde Vriend,
Gij schrijft mij dat gij mijn ‘Gesprek op de Monte Mario’ gelezen hebt, dat ge ook in u-zelf de neigingen bespeurde die ik in dat stuk als in de menschheid ontwakend aangaf, - gij vraagt mij slechts of reeds nu eenige karaktertrekken kunnen vastgesteld worden, welke een kunst, ontstaan uit het kosmisch levensgevoel, eigen moeten zijn; of, alle technische bijzonderheden ter zijde gelaten, dat kosmisch levensgevoel de kunstenaarsziel zal dwingen zich te uiten op wijzen die wij, als noodzakelijke voortvloeiselen van zijn aanwezigheid, ook thans kunnen voorzien en in alle ernstige pogingen om tot een nieuwe kunst te geraken herkennen. Ik geloof dat ik die vraag bevestigend moet beantwoorden en ik wil u in dit schrijven eenige mijner gedachten als nadere verklaring dier meening uiteenzetten, in de hoop dat zij u niet alleen waar zullen schijnen, maar tevens in u al die andere denkbeelden verwekken, waaraan zij vruchtbaar zijn.
Ik zeide in mijn gesprek - sta mij toe dit nog even samen te vatten - dat niet in het aardsche, maar in het kosmische de zin en rechtvaardiging van het menschelijk leven ligt, dat slechts uit het kosmische alle bedrijven der menschen en andere levende schepselen zóó te verklaren en te verdedigen zijn, het leven zóó te begrijpen is, dat het aanvaardbaar wordt; dat de levensenergie die aan alles gemeen is, de éénige gemeenschap vormt, waardoor wij tot elkanders hart, het hart der dingen, kunnen doordringen; dat zij ons in staat stelt de menschheid,
| |
| |
de natuur te doorvoelen, breeder gezegd, althans gedeeltelijk in iets buiten ons Zelf te leven, en dat dus enkel van uit het hart der dingen, door middel van ons kosmisch levensgevoel, de nieuwe kunst waaraan wij behoefte hebben, kan geschapen worden. Met die bedoelingen schreef ik dat de stof des kunstenaars nooit iets anders zijn kan dan enkel datgene wat in alle dingen: natuur is.
Eén ding, niet waar, is ons allen onwrikbaarste waarheid: geen waarachtige kunst is denkbaar dan als uiting van het levensgevoel zijns kunstenaars. Ons levensgevoel is dat waaruit onze kunst ontstaat, waardoor zij gevormd wordt, waardoor zij bestaan blijft, - het spreekt dan van zelf dat een kunst die onmiddellijk uit het zuivere kosmische levensgevoel geboren wordt, er de uitdrukking van zijn moet. Welke wijzigingen ons uit ander begrip des levens voortgekomen denkbeeld van kunst door deze wet moet ondergaan, tot welke nieuwe schoonheid wij onze zinnen zullen op te voeden hebben, het kan u, meen ik, niet duidelijker worden, dan wanneer ik met een paar woorden spreek over die twee andere hoofdvormen waaronder ons aller in zijn wezen onveranderlijke levensgevoel zich den mensch gemeenlijk, in het leven ervaren of begrepen, in de kunst aanschouwelijk of voelbaar gemaakt heeft. Ik denk aan hem die zich uitsluitend van zijn menschelijkheid, zijn aardschheid bewust is, die de gansche wereld door het menschelijke, het aardsche heen ziet, verklaart, lijdt en geniet; en aan hem die wel degelijk leeft in de groote vraag naar de verhoudingen en betrekkingen tusschen als gescheiden ervaren aardschheid en buitenaardschheid of heelal; die wel degelijk tracht te komen tot de verzoening van kosmos en specifiek-menschelijke voeling; maar het antwoord niet anders heeft kunnen geven dan door de creatie eener godheid, welke ook, tegenover de menschheid; en daarna, om zich zijn verhouding tot die godheid duidelijk te maken, door zijn menschelijkheid gedwongen is haar, meer of minder, te symboliseeren, te veraardschen.
Voor iederen in het aardsche verzonkene is alles waardoor het aardsche gekend wordt: de gestaltelijkheid die onze oogen waarnemen; de atmosfeer die wij met onzen reuk als de hem
| |
| |
eigene, karakteriseerende onderscheiden; de bewegingen waardoor zij van elkaar wijken of zich met elkander verbinden; de betrekkingen en verhoudingen waarin zij tot elkaar staan; het eenig belangrijke. De dingen die hij niet waarnemen kan, denkt hij of verbeeldt hij, en maakt ze door denken of verbeelden aardsch. In alles wat buiten de aarde waarneembaar of begrijpbaar is, herkent hij de wetten zijner menschelijkheid en hij begrijpt het al onder dezelfde formules als deze. Zijn heele kennis van ‘aarde en hemel’ kan hem slechts dienstbaar zijn om zijn aardsche leven voller te maken, en zoo hij aan den kunstenaarsdrang toegeeft, is hij er op uit het aardsche tot kunst te scheppen, het aardsche in zijn kunst, op welke wijzen hij dat ook tracht te bereiken, organisch te doen leven; hij zal, in de wetenschap dat enkel het aardsche voor ons belang heeft en dat ieder detail, iedere kleur of geur of schoonheid van het aardsche zijn eigen waarde bezit, die aardschheid trachten na te bootsen. Niet noodzakelijk volkomen gelijk hij de dingen afzonderlijk ziet, want de nabootsing van een complex aardschheden kan, en moet zelfs, tot het verwaarloozen van afzonderlijke gestaltelijkheden of hun deelen leiden, - maar toch, daar zij anders hun waarde zouden verloren hebben, binnen de grenzen der menschelijke herkenningsmacht. Voor dezen kunstenaar is de vorm, de kleur, de lijn der dingen gelijk ons oog ze waarneemt, datgene wat hij in zijn werk zóó tracht na te bootsen dat zij er als realiteiten in schijnen te leven. Slechts zal hij, door de wet die iedere daad door zijn schepper bepaald doet zijn, genoodzaakt worden zijn visie der dingen ook in zijn kunst als door zijn persoonlijkheid gekenmerkt te doen zien, en door dezen dwang, te zaam met de verschillen van individueele begaafdheid, ontstaat bij een op hetzelfde gerichte wil, de verscheidenheid tusschen hem en zijn soortgenooten.
Met den kunstenaar der tweede hoofdvorm is het gansch anders. Hij weet dat niet in het aardsche, maar in God, dien naam voor zijn bijzondere aanvoeling van den kosmos, het werkelijke leven der menschheid ligt. Hij weet dat wij enkel deel zijn van een groote, door God geschapen orde en dat het ons doel is het aardsche weder te verlaten om tot zuivere geestelijkheid terug te keeren. Het aardsche wordt dan bijkomstig.
| |
| |
Zijn aandacht mag en kan geenszins hoofdzakelijk op de aardsche verschijningsvormen gericht zijn, daar deze slechts de bedorven en sterfelijke afschijnsels zijn van Gods smettelooze, onsterfelijke heerlijkheid en zijn verlangen zich weder met God te vereenigen enkel kan vervuld worden door de reinmaking, dat is vergeestelijking, verontstoffelijking van het aardsche, opdat de ziel die binnen het aardsche woont, haar oorsprong zoo dicht mogelijk nadere, na den dood van het aardsche onmiddelijk met hem vervloeien kunne. Eerbied voor God doet hem het aardsche dat door den mensch het rijkst vertegenwoordigd is, als afschijnsel van God denken, - in werkelijkheid echter is God de door onze menschelijkheid bestaande en bepaalde idee der menschheid. Den mensch Gods afschijnsel noemen, beteekent noodzakelijk: God menschelijk begrenzen, God aardsch denken en aanschouwen, waarmee gezegd wordt dat de kunstenaar van dit levensgevoel een werk zal scheppen, dat de uitdrukking is der goddelijkheid in den mensch, zijn eeuwige ziel en haar begeerigheid naar God, maar die uitdrukking door de onverbrekelijke correlatie van God en mensch niet kan tot stand brengen dan door haar in aardsche gestalte te belichamen. Ook hij - laat mij van nu af uitsluitend ter demonstratie van beeldende kunst spreken, daar juist zij in al deze dingen de moeilijkste vraagstukken oplevert - schildert aardschheid, maar als draagster, als verbeeldster van goddelijkheid. De goddelijkheid zal verliezen, want zij wordt begrensd, maar het aardsche zal winnen, want het wordt gevoed met goddelijkheid. De realistische kunstenaar (versta deze term naar de beteekenis van haar stamwoord) zal zwelgen aan het aardsche en zijn organische, zinnelijke gestaltelijkheid, iedere kleur of geur of lijn heeft zijn eigen beteekenis in zich zelf, elk is een feest en vraagt de aandacht. Niet aldus de religieuse kunstenaar. Hij geeft het aardsche slechts voorzoover het dient tot verwezenlijking van zijn hooger doel. Hij
geeft het eeuwig-veranderlijke als beeld. van het eeuwig-onveranderlijke. Dit heeft op zijn kunst den meest ingrijpenden invloed. Alle detail-zwelgerij verdwijnt in hem, slechts het essentieele, karakteriseerend-wezenlijke is hem van nut. Daar het karakter van het Goddelijke eeuwigheid en verhevenheid is, zal hij van de dingen meer hun
| |
| |
geestelijke waarde, hun idee, dan hun lichamelijkheid schilderen. De lijnen worden grooter, strakker, synthetischer, de kleuren enkelvoudiger, het aardsche wordt gestyleerd, dat is, tot een rust gebracht, waarin het essentieele zijner verschijningsvormen leven blijft. Wat hij doet is niet: nabootsen, niet: een vertegenwoordiging der dingen scheppen, maar: de expressie geven van het aardsche als deel der goddelijke orde, het aardsche als aanschouwing, den mensch als vleeschwording van het goddelijke. Hij styliseert, dat beteekent, hij drukt de eeuwigheidswaarde uit van het aardsche in heel zijn verheven grootschheid. Diepe religieuse aandrift zal van zelf in de richting van deze kunst gedrongen worden en veel van wat wij verkeerdelijk primitief noemen is niets dan de bereiktheid van een kunstwil dien wij ons niet de moeite getroost hebben behoorlijk te bepalen. Een bereiktheid die streng dient gescheiden te worden van die andere, welke van de eerste haar onderwerp heeft overgenomen om aan dit opgelegde onderwerp verder de lust aan aardschheid, aardsche organischheid en harmonie ongestoord te boeten.
Maar de kunstenaar nu, die uitdrukking wil geven aan het loutere, niet menschelijk omgeschapen kosmische levensgevoel, die niet zijn eigen verhouding tot den kosmos in groote synthetische symbolen veraardscht, doch genoeg heeft aan de volheid van gevoel die zijn deelgenootschap aan het kosmische in hem wezen doet, - hoe zullen wij in zijn werk de aardsche gestaltelijkheid terugvinden? Ziehier zijn verschil met den religieusen kunstenaar. Voor den kosmisch voelenden mensch is niet het aardsche een afschijnsel, een schepping van het goddelijke, - dat goddelijke, dat hij kosmos noemt, leeft in de dingen zelf, sterker nog, wordt door de gezamenlijkheid der dingen en de in hen levende krachten gevormd. Voor den religieusen kunstenaar zijn - hij zelf zou de godheid door dit woord niet willen krenken, - godheid en menschheid ten hoogste correlaten. Voor den kosmischen is alles aardsch en alles kosmisch, het een is er door het ander, zij zijn elkander. De dingen hebben hun eigengerechtigheid volkomen herkregen, zij zijn geen dienaars meer. Maar zij bestaan nimmer los van elkander, omdat zij niet alleen in zich zelf, maar ook in hun onderlinge
| |
| |
verhouding de kosmos zijn, gelijk ook zij zelf uit een onderlinge samenhang van weer volledig-kosmische dingen bestaan. Kosmisch beschouwd is iedere gestaltelijkheid enkel schijnbaar, door de hoedanigheden onzer eigen gestaltelijkheid heen gezien als een andere dan zij werkelijk is, als een min of meer rustende, stabiele. Zij is echter een vlietende, veranderende; het wezenlijke is niet het zóó, voor ons, schijnen, - want dit is enkel bedrog der menschelijke organen - maar het zijn zelf, dat is, de kosmische levensenergie, uitsluitend ervaarbaar in 't eeuwige worden der dingen. Wanneer de kunstenaar uitdrukking wil geven aan zijn kosmisch gevoel, zal ook hij, in den regel, dat door middel der aardschheid trachten te bereiken, omdat enkel door het aardsche voor den mensch het kosmische ervaarbaar, hier vooral: aanschouwelijk is. Hij kan daar echter nimmer toe komen door de dingen te geven in de schijnbare rust van hun oogenblikkelijke verschijning, gelijk de mensch ze met zijn beperkte organen waarneemt. Het kosmische bestaat in één ononderbroken beweging en die kunst werd eerder zijn verloochening dan zijn uitdrukking. Hij heeft de dingen te geven, niet zooals zij schijnen, want hun wezenlijkste, de kosmische beweging, bleef dan buiten de in het kunstwerk aanwezige ervaringsmogelijkheden; maar als voortdurend veranderende wordingen van de kosmische levensenergie. Deze wordingen, deze verwordingen, moet hij uitdrukken en daardoor dwingt hem zijn gevoel de gestalten, lijnen, kleuren, verhoudingen onzer zintuigelijke waarneming te breken, - eerst dan kan hij de ziel, het wezen van het leven uitdrukken. En hier moet ge nu scherp onderscheiden. Hij zal niet in de fout van zooveel valschmodernen vervallen, dat hij slechts het bewegen der dingen ontleedt, het iets meer differentieert dan wij het zien, en dan dat iets meer ontleede bewegen nabootst - de zwaaiing van een stok geschilderd als een stralengarve van stokken - de vorm van
het kosmisch levensgevoel ware al te gemakkelijk gevonden, het zou volmaakt hetzelfde zijn of hij ze in de schijnbaar rustende gestaltelijkheid onzer gezichtswaarneming gaf, - maar hij zal de onontleedbare beweging van den kosmos uitdrukken. Hoe? Vergeef mij, ik ben een dichter, een kunstenaar wiens kunst als de muziek in beweging zelf bestaat, - ik ben
| |
| |
geen schilder en kan u te minder antwoorden waar de schilders zelven naar hun middelen zoekende zijn. Ik kan slechts zeggen wat gij begrepen zult hebben: dat zulk een schilderij een gansch ander aspect zal bieden dan het realistische of het religieuse, en dat het aan ieder die het niet van uit het kosmisch levensgevoel zal trachten nabij te komen, vaak een ontstellende of belachelijke waanzin moet lijken. En toch zal ieder ander beschouwen nutteloos zijn, omdat het tot mislukking gedoemd is, - ook dat echter kunnen die beoordeelaars niet inzien. Het wezen van het kosmisch levensgevoel dwingt door een noodzakelijk streven tot zulk een kunst en zoo de kunstenaar waarlijk de volle uitdrukking van het gevoel zelf waaruit hij schept benaderen mocht, draagt zijn werk zijn bestaansrecht in zich en is al of niet erkenning van bestaansrecht van geen belang.
Ziehier een, natuurlijk zeer schematisch, antwoord op uw vraag. Ik wilde nog één ding zeggen. Sprekend als ik deed, de kunstenaars op die wijze in drie categorieën deelend, ben ik mij bewust telkens slechts over het begrip van een bepaalde kunstenaarsorde gesproken te hebben, wetend dat nog nooit één idee een volmaakte verwerkelijking gevonden heeft en dat nog nimmer ter wereld één kunst bestond, die haar idee volkomen kon uitdrukken. De dingen des levens zijn te zeer vermengd, wij dragen te zeer de erfenis der eeuwen in ons dan dat niet ons leven vol zou zijn van elementen, niet eigen aan ons kernwezen, maar die wij toch in ons omdragen en op de verschijningsvormen van ons kernwezen zien inwerken. Zeker zult gij beseffen dat al de verschillen tusschen menschen, tusschen kunstenaars onderling tegelijk, ook zij, leiden tot de onmogelijkheid eener volmaakte verwerkelijking van het ideaal, en de oorzaak zijn van die onuitputtelijke schat van verscheidenheid welke wij als getuigenis van 's menschen rijkdom zoo bewonderen. Onze armoe is gevolg van onze rijkdom. De volmaakte verwerkelijking der idee zou men immers slechts na den dood kunnen tot stand brengen, daar vóór dien tijd het kosmische gevoel aan zijn grootste volheid niet toekomt en dan ook niet in zijn grootste volheid kan uitgedrukt worden. Zij is dus onmogelijk want na den dood is voor onze menschelijke aanvoeling, noodzakelijke factor van het scheppings- | |
| |
proces, het Alles het Niets. Dat wij het gevoel in kunst trachten uit te drukken bewijst ons ook dat wij tot die volheid in ons menschelijk leven niet geraken zullen. Zoo is kunst een poging om tot den oorsprong van alle leven op te stijgen, en tegelijk de schitterende mislukking dier poging, en ieder die ons in staat stelt langs anderen weg dan de onze naar die stijging te trachten, zullen wij eeren tot wij, boven alle menschelijke kunst, zelf de schijn zullen zijn
die ons thans tot schepping dringt, zelf de volheid zullen zijn, waarin wij, op háár al ons begeeren richtend, thans nog vervloeien willen. |
|