| |
| |
| |
[Deel 1]
De verhouding van de bouwkunst tot de maatschappij
Voordracht gehouden op Zaterdag 20 November te Amsterdam, tijdens de XIIde lustrum herdenking van het genootschap Architectura et Amicitia
Door
H.P. Berlage
Wanneer ik de bouwgeschiedenis cinematografisch aan u kon laten voorbijgaan en de film terugdraaien, dan zou, door het snelle tempo geholpen, boven het lachwekkende dezer bewerking iets zéér leerrijks U treffen.
Want uit deze evolutie, niet van gevolg uit oorzaak maar van oorzaak uit gevolg, zou betreffende de bouwkunst in verband met de maatschappelijke ontwikkeling een zeer belangrijke gevolgtrekking zijn te maken. Want wat zou men zien? Er zou eerst een kleine categorie gebouwen verdwijnen van een zekere oorspronkelijkheid, maar verschillend van karakter; daarna een categorie, wel van een zoodanige overeenstemming, maar van een bedenkelijk gebrek aan verbeelding, en eindelijk in groote categoriën gebouwen van éénzelfde karakteristieke schoonheid. Hetgeen zeggen wil, dat hoe verder men in de geschiedenis teruggaat, hoe eenzijdiger, maar hoe vaster de architekturale schoonheidsuiting is geweest. Die gevolgtrekking zou dus de overtuiging bevestigen, dat er in vroeger tijden een niet twijfelende kracht moet hebben bestaan, welke de verschillende bouwmeesters
| |
| |
tot éénzelfde architekturale openbaring dwong; want van die velen uit eenzelfde tijdperk schijnen zelfs de meest uiteenloopende gebouwentypen, schijnt de geringste woning, zoowel als het meest verheven kerkgebouw, van éénzelfden geest doordrongen, als 't ware door éénzelfde hand geleid en bewerkt. En een nauwkeurige beschouwing, een dieper doordringen in het wezen dezer verschillende categoriën leidt zelfs tot het besef, dat, ofschoon hun schoonheidsuiting niet altijd bevredigt; dat tegenover statige grootheid ook wel eens zwakke kleinheid staat, tegenover naieve eenvoud, ook wel eens onbeheerschte overlading; toch de zekerheid van vorm, de vastheid van samenstelling, in één woord, de kracht van die werken, verbluft.
Dan vraagt men zich zeker niet zonder verwondering af, ziende de bouwmeesters van nu, vormen scheppend, onvast en uiteenloopend van karakter, door welke kracht die vormgeving, die eensgezindheid van artistiek willen ontstond.
En met die vraag is onwillekeurig het onderwerp aangeroerd, hetwelk ons hedenavond bezig houdt, dat, betreffende de beteekenis der bouwkunst voor het maatschappelijk leven. Want zij wekt de twijfel of inderdaad de bouwkunst wel verdient, dat wij aan het genoemde verschijnsel zooveel waarde hechten; en zoo ja, of dan een groote verscheidenheid in haar werken niet verre de voorkeur verdient boven de zoo geprezen eenzijdigheid.
Vragen wij daartoe in het algemeen, of niet datgene wat uit de nalatenschap der verschillende volken het meest tot ons spreekt, datgene, waardoor wij de levensaanvoeling met hen direct speuren, hun bouwkunst is; en dan bedoel ik dat woord in de meest wijde beteekenis, omdat in hun monumenten de geest van een volk is neergelegd.
Eén ochtend in Pompeji leert meer dan wat in duizend handboeken kan worden beschreven. In onze verbeelding bevolken wij de stad, daarbij geholpen door de stemming, die in het bizonder deze ruïne wekt; want reeds in het algemeen stemt een bouwval geestelijk, als symbool der vernietiging, zelfs verheven, als vernatuurlijkte geestelijkheid. De rij dier verschillende monumenten vindt architecturaal haar hoogtepunt in het godshuis. Zonder dat was alle beschaving ondenkbaar, omdat alle volken voor de belijding van hun godsdienst een geheiligd vereenigings- | |
| |
gebouw noodig hebben. Aan dat godshuis wordt alle geofferd; de grootste bouwmeesters bouwen het, de grootste beeldhouwers behouwen het, de grootste schilders beschilderen het; alles wat zij te geven hebben, wordt daaraan gegeven. In het maatschappelijk leven van een volk was dus dat bouwwerk van de grootste beteekenis, als verzinnebeelding van hun geestelijk ideaal. Wanneer men nu den tempel der Egyptenaren, der. Grieken of Romeinen, de pagode der Boeddhisten, de Moskee der Mohammedanen, de cathedralen der Christenheid beschouwt, dan valt hun verschillend karakter op, het karakter, dat wij stijl noemen. Elke godsdienst heeft zijn eigen stijl, hetgeen dus zeggen wil, dat elke bovenzinnelijke idee in een bizonderen architekturalen vorm verschijnt. Die vorm was, het is vanzelf sprekend, niet dadelijk in haar voleinding klaar; zij moest groeien met de idee zelf, die zij moest verbeelden. Het constructieve systeem moest zich ontwikkelen van uit de meest eenvoudige samenstelling, met de meest oorspronkelijke hulpmiddelen. Maar dat deed het krachtens een vast beginsel, met een doelbewuste overtuiging in geleidelijke opklimming, totdat na eeuwen het daarin mogelijk volkomen bouwwerk was gebouwd. Welke kracht anders, dan die van den tot een dogma geworden bouwkunstigen vorm, van het geloof in de algemeene gangbaarheid van dat bizondere constructiesysteem was in staat dat te bereiken. Welke kracht
anders dan het geloof in die bepaalde ontwikkeling der materie kon leiden tot het einddoel aller architektuur, de vergeestelijking van de stof. Want eerst dan schuilt in haar die geheime bekoring, die haar in staat stelt ook den ideëelen vorm naar beneden te doen beïnvloeden, de vormen van alles wat gemaakt wordt, van haar afhankelijk te doen zijn.
De bouwkundige vorm van den tempel bepaalt dus, als opperste openbaring van het bizondere constructieve systeem, den bouwkunstigen stijl; maar alvorens dat doel was bereikt, heeft die vorm alle ontwikkelingsmomenten, ook die zonder hoogere bedoeling moeten doorloopen; want in het allereerste gebruiksvoorwerp wordt reeds de kiem van een groote bouwkunst gelegd. Evenals dus de bovenzinnelijke idee het geheele geestelijk leven doordringt, zoo doordringt de daarmee saamgegroeide bouwkunstige idee het geheele materieele leven.
| |
| |
In dat geval, maar ook dàn alleen, is er die vorm van beschaving, die wij kultuur noemen. Godsdienst en bouwkunst samen kunnen alleen dien bizonderen vorm scheppen, waardoor ook de kunstgeslotenheid der vroegere kunsttijdperken wordt verklaard. Geen godsdienst zonder een architekturalen stijl, maar ook geen architekturale stijl zonder een godsdienst, en geen kultuur zonder een van beide. Daaruit volgt dat kultuur en beschaving niet identiek zijn. Toch voelen wij bij deze beschouwing de oorzaak van het meeningsverschil betreffende de vraag, of de bouwkunst al dan niet tot de eigenlijke schoone kunsten behoort; een vraag waarmee de wijsgeeren van alle tijden zich hebben bezig gehouden. Reeds Aristoteles heeft alleen de nabootsende kunsten als fraaie kunsten beschouwd, en de bouwkunst is reeds boven de natuurnabootsing uit; terwijl Seneca van een tegenovergestelde meening was en daarom de schilder- en beeldhouwkunst niet tot de schoone kunsten rekende. Want het ideaal der bouwkunst is zonder twijfel dubbelslachtig. Zij is de eenige nuttigheidskunst, zoodat zij in die categorie ook wel te zamen met de kleedkunst en de kookkunst wordt genoemd; want dan past zij in den gedachtengang, dat voeden, kleeden en bouwen, als de drie noodzakelijke levensvoorwaarden worden beschouwd. Daartegenover staat echter de algemeene erkenning, dat de bouwkunstenaar wel niet alleen bij de verheffing, maar toch ook zeker niet bij de doelmatigheid alleen kan blijven staan. En reeds Plutarchus begreep, dat de zin voor het hoogere in het bouwen meedoet. Hoe dit zij; mij dunkt, dat juist dit meeningsverschil beslissend is voor de waarde der bouwkunst in de Maatschappij; want juist wegens deze dubbelslachtigheid, juist wegens het feit, dat het gewrocht aan bouwkunst versteende geestelijkheid is, is zij de eigenlijke kunst, waaraan een kultuur kan worden getoetst. Immers zij is in de menschelijke samenleving alomtegenwoordig, en zinnelijk waarneembaar. Zij is van die samenleving direct
het produkt zonder hetwelk die samenleving niet denkbaar is. Haar verschijningsvorm is de verstoffelijking van haar geest; want in een gebouw is de geest van den mensch.
Door deze uiteenzetting voelt men niet alleen het groote belang eener bouwkultuur in het algemeen, maar men voelt,
| |
| |
dat zonder deze, van een kultuur in de samenleving zelf eigenlijk geen sprake kan zijn. Trouwens het algemeene begrip: ‘stijl’ is aan de bouwkunst ontleend. Wel spreekt men bij alle kunstwerken van stijl, zelfs bij de meest immaterieele, de muziek, hetgeen de Duitschers aanleiding geeft van ‘Tongebäude’ te spreken; maar met de bouwkunst is dat begrip door den waarneembaren vorm het begrijpelijkst geworden.
De bouwkundige stijl drukt dus zijn stempel op een geheel tijdperk, is de waardemeter van zijn kultuur. Er ontstaat dan zelfs stijlverwantschap tusschen de verschillende kunsten onderling. Is stijl in het algemeen reeds eenheid in de veelheid, eenheid van tegendeelen, harmonie tusschen vorm en inhoud; die bizondere eenheid strekt zich dan zelfs over alle kunsten uit. Het Grieksche drama is in zijn bewegingen horizontaal, als het architraaf van een dorischen tempel, het middeleeuwsche vertikaal als de pijlers van een gothischen Dom. Spreekt daaruit niet in het bizonder de tegenstelling, maar in het algemeen toch weer de overeenstemming der geestelijke idee, van deze door een duizendtal jaren gescheiden tijdperken?
De reden, waarom nu deze twee typen van godshuizen, tempel en cathedraal, in het bizonder worden genoemd, en daarmee in verband de kunsten van Grieken en Middeleeuwers, is niet toevallig; de bedoeling is het gevolg van de bovengenoemde beschouwingen. Zij is noodig om ten slotte tot een verklaring te komen, waarom de moderne tijd ons niet heeft gegeven, datgene wat wij juist meenen zeker in hooger mate te bezitten, dan de tijden die ver achter ons liggen.
Want onze westersche beschaving kent eigenlijk slechts twee groote kunsttijdperken, n.l. het Grieksche en het Middeleeuwsche, omdat alleen toen de voorwaarden voor een algemeene kultuur in vervulling waren gegaan.
Daarom was ook, zooals in het algemeen in zulk een tijdperk, het tempelgebouw ook het grootste kunstwerk, ideaal waaromheen heel het maatschappelijk leven zich vereenigde. Dat vooronderstelt bovendien, dat in zulk een tijdperk ook in het algemeen het bouwkundig beginsel, het constructieve systeem het zuiverst, de vormen het edelst zijn, en dat het streven naar constructieve volmaking zich aan het tempelgebouw in hoogste
| |
| |
uiting openbaart. Vandaar ook geen aesthetisch moreeler kunstwerk dan de Grieksche tempel en de middeleeuwsche cathedraal. Want er is ook een aesthetische zedeleer, die parallel gaat aan de geestelijke en die in de middelen ter bereiking van het hoogste kunstwerk eveneens zuiverheid van handelen verlangt. Geestelijk en aesthetisch ideaal gaan samen, dekken elkaar, ter bereiking van hezelfde doel. Immers de kunstenaar voelt zich in zulk een tijdperk aan de groote geestelijke idee, het goddelijke in de werkelijkheid, aan de algemeen geldende moraal ondergeschikt. Hij is niet minder, maar ook niet meer dan de uitverkoren mensch, die aan de gemeenschap de gevoelens dier gemeenschap zelve verzinnebeeldt. Dat wordt met den geestelijken schok dien de Renaissance bracht, anders. Het proces van den groei van het persoonlijk inzicht, van de verbizondering tegenover de veralgemeening begint; een levensbeschouwing, die wel moest ontaarden in een geestelijke anarchie! En de anarchie is wel het hoogste, maar als eenzijdigheid van de vrijheid, in de verkeerde richting. Daarmee wil natuurlijk niet zijn gezegd, dat op een ander plan van aanschouwing de beweging der Renaissance geen geestelijke vooruitgang is geweest. Maar het individueele, het willende, het persoonlijke binnen de grenzen eener algemeene idee, ontaardt, wanneer, die idee in haar algemeenheid niet meer bestaat, in het subjectieve, het eigenzinnige. En dat beteekent in beginsel de onmogelijkheid van ideëele samenwerking, terwijl juist dit het eenig noodige is ter bereiking van een algemeen doel.
Het beteekent de eigen leer stellen boven de algemeene, terwijl de ware leer niet is die van een bepaald persoon. Zulk een strooming tast natuurlijk ook den kunstenaar aan, die dan niet meer de idee, maar inplaats daarvan zich zelf naar voren brengt. Hij voelt zich dan evenzeer de uitverkoren mensch, maar dubbel uitverkoren, omdat hij zijn eigen gevoelens aan de gemeenschap vertolkt. En kunst is geobjectiveerde ontroering, want de ontroering is de toestand in den kunstenaar, dien hij in zijn werk objectiveert. Zulk een geestelijke toestand beteekent dus de verbizondering ten koste der veralgemeening, d.i. ten slotte het tijdelijke ten koste van het eeuwige. Want het persoonlijke is het vergankelijke, het algemeene het blijvende.
| |
| |
Het is het tragische van het geniale, dat in kultuurlooze tijdperken wordt geboren, dat het voorbestemd is te verdwijnen; want schijnbaar niet, maar in werkelijkheid wel, zal het persoonlijk talent in de sfeer eener algemeene kultuur tot een hoogere ontwikkeling, zijn werk tot een hoogere kwaliteit kunnen worden opgevoerd.
Hoe algemeener een kunst is, maar dat algemeene zij dan ongemeen, hoe grooter ook die kunst zal zijn. Alleen zulk eene is in waarheid klassiek, omdat zij voorbeeldig is, omdat in haar vorm en inhoud beide aan dezelfde algemeene idee zijn ontsproten.
De Fransche revolutie voltooit ook historisch het langzame proces der losmaking van den maatschappelijk geestelijken band, door de opheffing der gilden, het laatste overblijfsel eener middeleeuwsche organisatie; waarmee ook al weer niet zij gezegd, dat deze revolutie geen vooruitgang in het geestesleven, in de maatschappelijke verhoudingen zou beteekenen. De Napoleontische stijl is nog een tijdelijke opvlamming van een algemeenen stijl, maar als uiting, niet van een algemeen religieuze, maar van een persoonlijk impérialistische idee; en daar deze stijl bovendien oorspronkelijkheid mist, omdat hij ook vormelijk het Romeinsche cesarisme hernieuwde, ontbreekt daaraan alle levenswarmte.
Daarmee werd dus het tijdperk van de heerschappij van den persoonlijken kunstenaar ingeluid, het kunstlooze van de 19de eeuw. Het werd in dien zin een tijdperk van achteruitgang omdat alle achteruitgaande tijdperken subjectief, alle vooruitgaande objectief zijn.
Met de Renaissance begint ook de bouwkunst haar kracht als kunst te verliezen, omdat ook de kunsten onderling zich verbizonderen; bouw-, schilder- en beeldhouwkunst gaan elk hun eigen weg, welk proces gaat ten koste van de bouwkunst. Maar ook dat had een formeele oorzaak. De bouwkunst der Renaissance, het woord zelf drukt het uit, is niet oorspronkelijk. Het constructieve systeem is Romeinsch, door welke navolging zij al haar kracht verloor. De beide andere kunsten vervreemdden zich van haar, want kunst begint eerst daar, waar de navolging eindigt. Zou dit niet ook kunnen worden ver- | |
| |
klaard door de verslapping van de algemeenheid der geestelijke idee? En daarbij komt nog iets. Het constructieve organisme der oorspronkelijke Romeinsche bouwkunst was een samenstelling van den welfbouw met een decoratieve toepassing van het Grieksche zuilensysteem. Er was dus reeds een zekere tweeslachtigheid, een dubbelzinnigheid in de aesthetische moraal dezer kunst; zou ook dit niet een gevolg zijn van de zegeviering der Romeinsch impérialistische idee over de religieuse, waardoor ook toen reeds het burgerlijke gebouw, de basilika en de arena en niet de tempel het voornaamste bouwwerk werd?
En zou dit verband tusschen oorzaak en gevolg, zich ook niet nog daartoe uitstrekken, dat de verslapping van het zuiver constructieve beginsel ten bate van het decoratieve, meer in overeenstemming was met het karakter van het Imperium? Want het veroverde met den Romeinschen soldaat de wereld. Dat streven, het ten tweede male tot leven wekken eener toch reeds dubbelslachtige kunst werd nu voor de bouwkunst der Renaissance dubbel noodlottig. Wel hebben haar meesters door hun jonge levendige verbeelding getracht haar inderdaad op nieuw te doen leven, waarin zij, het zij ter hunner waardeering gezegd, soms wonderwel zijn geslaagd; en het zou ten eenenmale onbillijk zijn de architekturale waarde der Renaissance bouwkunst te verkleinen. Maar toch ontgaat den opmerkzamen beschouwer het groote verschil niet, dat reeds tusschen de architektuur van het Romeinsche Keizerrijk en het Pausdom bestaat. Want zoo nauwkeurig volgt de geest der bouwkunst de religiense idee, dat de tweeslachtige levensbeschouwing der Renaissance zich in haar bouwkunst weerspiegelt. Daarom werd ook toen weer het burgerlijke en niet het godshuis het voornaamste bouwwerk en dat niet alleen, maar zelfs dat burgerlijke bouwwerk kon de vergelijking met zijn Romeinsche collega niet doorstaan.
Had de Romeinsche tempel als zelfstandig kunstwerk nog een groote beteekenis, de Renaissance kerk had dit niet meer, en alle pogingen haar een religieus karakter te geven leidden slechts tot een verrijking in plaats van tot een veredeling.
De koepelruimte van Sint-Petrus te Rome, een wonder van bouwkunst, een gevoel van bevrijding gevend, waarbij alle kritiek
| |
| |
zwijgt, is echter niet de kerk, maar het paleis der Christenheid.
De 19e eeuw werd dus de eeuw der verbizondering, en nu nog leven wij onder haar invloed. Wij zijn nu nog getuige van de volkomen anarchie in het geestesleven, dus ook in de openbaring der kunst. De grootste voldoening is immers altijd nog, het anders te doen, het anders te willen, dan de concurrent, want het woord collega is een leugen; want men zoekt nooit het algemeene, maar altijd het bizondere. En door het algemeene publiek, het klinkt humoristisch, maar toch weer begrijpelijk, wordt juist niet het algemeene, maar slechts het bizondere gewaardeerd. De artistieke saamhoorigheid strekt zich hoogstens uit tot een paar volgelingen, dus tot een persoonlijke school, terwijl toch de eenige mogelijkheid om tot een algemeene bouwkunst te geraken, daarin zou bestaan, dat éénzelfde constructief beginsel gedurende eenige geslachten verder werd ontwikkeld; want tot het scheppen van normale bouwvormen, van een algemeenen stijl zijn de krachten van één mensch ontoereikend.
Daartoe is dus, wij beseffen het nu ten volle, dubbel noodig eenzelfde levensfilosofie, hetgeen we leeren van Grieken en Middeleeuwers. De dorische triglyphe, voor onze begrippen bijna onnoozel van eenvoud, is een resultaat van eeuwen; want bij dieper doordringen erkent men het voor ons onbereikbare, de kristallijne zuiverheid van zijn vorm.
De middeleeuwsche zuilenbundel zoo vanzelf sprekend logisch van samenstel voor de te verrichten werkzaamheid, schraagt de gewelven van honderden cathedralen. Wij zouden voor dat doel, even zoovele afzonderlijke steunsels hebben bedacht. Is het niet om het bezit van een dergelijke eenheid te benijden, dat wij in staat zijn deze vormen nog na 2000 jaren te bewonderen. Dat is in waarheid het klassieke.
Alleen op een lager plan van een zekere gemeenschappelijke overeenkomst is het allereerste begin van een bouwkultuur te bespeuren. Ik bedoel het landhuis, dat, bewoond door menschen die in hun maatschappelijk denken gelijkstrevend zijn, ook een zekere gelijkheid van vorm vertoont. Zoo is bijv. voor ons land in Gooi en Kennemerland iets voor de toekomst bereikt; maar verder stuiten we nog, en telkens weer, op een streven naar volstrekt persoonlijke bedoeling. Trouwens, wat is ook anders
| |
| |
te verwachten van een nog zóó troosteloos ontaarde tijd, die zelfs het godsbegrip niet alleen vernationaliseert, maar zelfs persoonlijk voor zich opeischt.
Neen! wat we hadden verwacht en gehoopt, een tijd die langzamerhand rijp zou zijn voor nieuwe algemeen geestelijke beginselen, en door de wedererkenning van haar fundamenteel begrip, ook voor een algemeene nieuwe bouwkunst, is vooralsnog een illusie gebleven. Wij kunnen persoonlijk iets, maar coöperatief nog niets bereiken. Want er was inderdaad een verwachting gewekt door het gisten van nieuwe algemeen geestelijke denkbeelden.
De moderne sociale idee was gedurende de laatste 25 jaar groeiende en beinvloedde de inzichten betreffende litteratuur en muziek, betreffende tooneel en dans, betreffende schilder- en beeldhouwkunst, en zeker niet het minst betreffende architektuur. Want juist deze kunst moest wel uit den aard van haar wezen, het meest den invloed der tijdwisselingen ondervinden, en ook inderdaad in het hart worden getroffen bij de groote gebeurtenissen aan het begin der 19de eeuw. Zij, van alle kunsten toch reeds de minst persoonlijke, en daarom de eigenlijke volkskunst, werd door de andere kunsten teruggedrongen. Zij, die de meest populaire moest zijn, verloor zelfs alle belangstelling. Daarbij werd zij krachtens haar utiliteitskarakter, maar al te gemakkelijk de prooi van het commercialisme, dat met den groei der industrie de noodlottigste afmetingen aannam. De bouwkunst had de Maatschappij en daardoor de Maatschappij de bouwkunst verloren. En toch moest er worden gebouwd en zelfs meer, veel meer dan vroeger. Het gevolg daarvan werd het copiëeren van oude stijlen, al naar den persoonlijken smaak, en met meer of minder succes, al naar het persoonlijk talent. Dus ook op dit plan een verpersoonlijking; waarbij het echter alweer onbillijk zou zijn om niet het vele talentvolle, dat, niettegenstaande de ongunstige omstandigheden, werd gemaakt te erkennen en niet mee te voelen het tragische der mislukking van het werkelijk geniale. Maar het resultaat moest wel onbevredigend zijn, omdat alle verbeelding aan de 19-eeuwsche bouwkunst ontbrak, en de ware verbeelding alleen mogelijk is krachtens zelfstandige schepping. En het zelfstandige is juist objectief.
| |
| |
Voor de samenleving beteekent echter het ontbreken van een algemeene bouwkunst, en daardoor van een algemeene stijl, omdat dàn ook schilder- en beeldhouwkunst de bouwkunst eendrachtelijk helpen, het ontbreken van stijl in die samenleving zelf. En stijl beteekent orde, d.i. rust.
Het beteekent dus het ontbreken van een algemeene schoonheid, d.w.z. een schoonheid door iedereen als zinnelijke waarneembaarheid van het leven zelf erkend, door iedereen als zijn geestelijk eigendom aanvaard. Want de schoonheid is geen eigenschap der dingen zelf, maar komt tot den geest tot ons.
Die schoonheid was er in de hooge oudheid; zoowel in het verre Oosten, als in het Zuiden, zoowel in den klassieken tijd, als in de middeleeuwen; die was er nog in de Renaissance, maar die was er niet meer in de 19de eeuw en is er thans nog niet.
En zij zal ook niet komen, zoolang de menschheid betreffende haar levensbeschouwing niet tot een gemeenschappelijk inzicht is gekomen, het dogma daarvan zal hebben aanvaard. Maar met dat woord bedoel ik in dit geval niet een vooropgestelde meening. die geen tegenspraak duldt, maar eene die op de idee der algemeene menscheneenheid is gevestigd.
Het zal daarom, als niet bovenzinnelijk, van anderen aard zijn, omdat het dit ideaal als dat der komende tijden zal moeten vastleggen. Maar is dat niet ook religieus?
Want we staan aan een keerpunt in de geschiedenis, aan een keerpunt ook met andere inzichten betreffende de maatschappelijke samenleving. Door die nieuwe idee zal ook een andere d.i. een eigen schoonheid die tijden bestralen, omdat beide evenals vroeger elkaars oorzaak en gevolg, inherent zijn.
En zij zal komen, al doet de crisis dezer tijden daaraan wanhopen, omdat het ondenkbaar is, dat de menschheid niet met alle kracht er naar zou streven de oorzaken der geestelijke en daarmee ook materieele verscheuring te vernietigen; want men bedenke ook dit, dat een crisis evenzeer bizonder, dus tijdelijk is.
Ten slotte rijst nog deze vraag. Waarin dan wel het schoonheidsverschil bestaat tusschen het kunstwerk dat krachtens een algemeenen en dat, hetwelk krachtens een persoonlijken
| |
| |
stijl is ontstaan. Wel is reeds even aangeduid, dat door zijn algemeenheid de eerste een grootere schoonheid waarborgt dan de laatste, maar er werd nog niet op den aard van het intensiteitsverschil gewezen.
Wij erkennen dat verschil in de algemeenheid der Grieksche bouwkunst, omdat wij deze terugvinden in de bouwvallen der geheele klassieke wereld, met dezelfde eenheid in samenstelling en vorm.
En datzelfde verschil toont ons de middeleeuwsche bouwkunst, waarvan het karakteristieke constructief systeem hetzelfde is van Noorwegen tot Italië en van Spanje tot Rusland. Haar vormen hebben overal gelijke kracht, verslappen nergens, getuigen overal van hetzelfde vertrouwen in hun logische schoonheid. Met de Renaissance zien wij daarentegen de nationale verschillen verscherpen en daardoor ook die in de kunst, welke ten slotte in Frankrijk zich ontwikkelt krachtens de subjectieve imperialistische idee, welke culmineert in het ‘l'état c'est moi’. Deze categorie kon weer evenals de Romeinsche door zijn algemeenheid de wereld veroveren.
Het groote verschil in schoonheidsuiting tusschen een algemeene en een bizondere kunst is nu, dat de eerste het verhevene benadert, datgene wat het gewone te buiten gaat, terwijl de laatste niet boven de schoonheid uitgaat. En nu is alleen het verhevene in staat ons werkelijk te ontroeren, omdat niet de mensch maar de menschheid in die verheven kunstwerken haar ziel heeft gelegd. De bezieling die ze schiep was een algemeene en daardoor van grooter intensiteit dan een persoonlijke.
Er is verhevenheid in een Griekschen tempel, zoowel als in een gotische Cathedraal, want beiden symboliseeren de verheffing des geestes boven den beganen grond. En alleen daarom was de verontwaardiging die ons beving bij de verwoesting van de Cathedraal van Rheims zoo groot, omdat daarmee de verzinnebeelding van een menschheidsideaal werd vernietigd. Een Cathedraal der Renaissance daarentegen vermocht die verhevenheid niet te bereiken, omdat de bezieling haar algemeenheid had verloren. Want met het protestantisme werd de christelijk religieuse eenheid verscheurd en het protestantisme heeft als algemeene idee nooit een algemeene kunst voortgebracht.
| |
| |
Wij staan, het werd reeds even aangeduid, op een keerpunt in de geschiedenis; nieuwe denkbeelden waren reeds gistende, maar het bleek, dat die voor de algemeenheid nog niet rijp waren. De groote idee eener algemeen sociale volkerengemeenschap, het begin van het ideaal der menscheneenheid, met en door de geweldige industrieele ontwikkeling der vorige eeuw ontstaan, bleek nog slechts in allereerste kiem aanwezig.
De Europeesche oorlog verbizonderde haar in scherp omlijnde nationale verschillen, zoodat zij in haar algemeenheid niet meer bestaat; die crisis is echter tijdelijk, zoodat zij na het eind daarvan zal wederkeeren, omdat een dergelijk ideaal zich niet laat verstikken.
Het is zelfs als reactie te verwachten, dat de ontwikkeling van die idee na de wereldcrisis met een sneller tempo zal gaan. In welk geval, maar in welk geval ook alleen, de prijs voor de bereiking van dat doel, de verwezenlijking van die idee, althans niet te hoog zal zijn betaald.
Maar bovendien heeft de industrieele ontwikkeling van dezen tijd reeds met betrekking tot de bouwkunst iets bereikt, iets wat inderdaad een algemeene kunst schijnt voor te bereiden. Het valt niet te ontkennen dat de industrieele techniek, waarvan wij de wonderen dagelijks zien vermeerderen, der bouwkunst nieuwe middelen ter ontwikkeling, der materie nieuwe mogelijkheden heeft gesteld. Tengevolge daarvan zijn reeds werken ontstaan van een geweldige kracht, en door hun afmetingen van een zekere verhevenheid; want het verhevene houdt ongetwijfefd met het quantitatieve verband. Zij kunnen worden vergeleken met die van het oude Rome, constructief door koenheid en durf, en wezenlijk door de ontwijfelbare overeenstemming tusschen de imperialistische idee van toen, met de industrieele van dezen tijd. Een scherpzinnig Duitscher sprak zelfs van een moderne fabriek, als van een cathedraal van den arbeid. Maar aan al die werken ontbreekt juist datgene, wat daaraan de hoogere wijding geeft, de algemeene bezieling, omdat de religieuse idee der sociale gemeenschap nog geen werkelijkheid werd.
Want het groote keerpunt in de geschiedenis zal ook de inzichten wijzigen betreffende godsdienst en filosofie, zij, die hun kennis hebben gezocht buiten den samenhang met de werkelijke wereld,
| |
| |
buiten de ervaring. Want niets blijft zichzelve gelijk, bestendig is slechts de eeuwige wisseling en ook de wisseling is verschillend.
Dat groote keerpunt zal dus ook den groei naar een algemeene bouwkunst versnellen, waartoe reeds, maar onsamenhangend, de kiemen werden gelegd.
Zij zal dan, groeiend met de ontwikkeling van die idee, weer worden wat ze van nature is, de kunst der gemeenschap, de kunst door het volk, voor het volk.
Zij zal zich gedurende die ontwikkeling ontdoen van al het bizondere, van al het tijdelijke, en dan krachtens een zuiver constructief beginsel een algemeene schoonheid bereiken; want het beginsel, het alles begrijpelijk makende, komt aan het einde.
En die schoonheid zal, zooals van alle groote bouwkunst, weer zijn van edelen eenvoud, en daardoor reeds verheven, omdat het schoone door den eenvoud verheven wordt.
Maar die verhevenheid zal eerst ten volle worden geopenbaard, wanneer de sociale idee, het ideaal der algemeene menscheneenheid, zal zijn verwezenlijkt. En dan zal door die hoogere bezieling opnieuw een algemeene bouwkunst, en door haar een algemeene kunst karakter geven aan de samenleving, maar door beiden een hoogere kultuur dan ooit te voren worden bereikt, omdat hare bezielende idee aan onze hoogste verwachtingen beantwoordt. |
|