| |
| |
| |
De oden van Horatius
Vertaald door
Jaap van Gelderen
Rekenschap
Met dankbaarheid gedenk ik de aanmerkelike bekorting die mijns vaders Vosmaer-exemplaar menigmaal bracht in mijn huiswerk. En 't is mij een weemoedige gedachte, dat mijn Horatius-vertaling aan de toekomstige schooljeugd niet gelijke diensten zal kunnen betonen. Niet het minst om het succes. Want nevens de vele eerlike en welverdiende waardering, die Vosmaer's arbeid toekomt van de zijde der schoonheid-genietende minnaren van litteratuur, berust zijn blijvende vermaardheid voor een niet geringer deel in der gymnasiasten baatzuchtige huichelarij. 't Zij hun en hem vergeven, maar waarlik, 't zal ditmaal langs deze weg niet gaan.
Hoe 't wel zal gaan, meen ik te moeten zeggen. Want wie er zich toe zet, der mensheid heiligste kultuurwaarden om te smeden, is rekenschap schuldig van wat hij met het hem toevertrouwde goed denkt te doen.
Allereerst, wat is het ware en wezenlike, dat behouden blijven moet? Dat zijn alle inhoudswaarden, alle gevoelswaarden, in al hun nuances, en hun ritme, dat is der woorden en woordverbindingen eigen kleur en toon, hun innerlike kadans, het is de harmonie van stof en vorm, de harmonie ook van dichter en lezer, het is de Kunst zelf.
Al het andere zijn hulpmiddelen om deze drie te scheppen, àl het andere: de taal, de keuze der woorden en hun rang- | |
| |
schikking en verbinding naar toon, kleur, schakering en metriese waarde, zelfs de dichterlike hulpmiddelen als beeld en rijm.
Om de vervanging van één dier hulpmiddelen, de taal, is het ganse werk begonnen. Maar niet, en dit is waar ik bovenal de aandacht op wilde vestigen, alsof dit nu de verzen zouden zijn, die Horatius vermoedelik geschreven had indien hij een Hollander ware geweest. De veronderstelling, die soms toch waarlik als grondslag wordt aanvaard voor aan een vertaling te stellen eisen, is van een al te naieve onnozelheid. Een ieder uwer trachte slechts zijn eigen persoonlikheid te denken in een ander, zonder dat die Ander wederom Hijzelf ware. De verzen van Horatius kunnen noch konden ooit anders zijn dan die van de Romeinse, Augusteïes-Romeinse, Latijn sprekende, denkende, schrijvende Horatius. Evenmin als Gij een Eskimo kunt ‘vertalen’ in een Nieuw-Zeelander, evenmin is het mogelik de verzen van Horatius, of van enig ander niet-Nederlander-van-heden, te vertalen in het Hollands. Maar wel moet het mogelik zijn, en dit is wat ik ondernemen wil, deze Augusteïes-Latijnse verzen te rekonstrueren met behulp vàn de Nederlandse taal. Deze vervanging van het voornaamste hulpmiddel, waarmee inhoudswaarden, gevoelswaarden en hun ritme tot uiting worden gebracht, maakt vervanging ook van andere hulpmiddelen nodig: de keuze der woorden moet vaak een andere zijn dan die, welke de woordenboeken (en dat toch terecht) nevens die van het oorspronkelike plegen af te drukken: gehele volzinnen kunnen, en moeten soms, door een enkel bepalend woord, in een andere zin gevoegd, worden weergegeven, een enkel veelkleurig adjectief maakt soms een hele volzin noodig: en juist om alle door rangschikking en zinsverband geschapen waarden te behouden, mogen rangschikking en zinsverband van het oorspronkelik slechts in uiterst geringe mate als bindend worden beschouwd.
Hetzelfde geldt van de dichterlike hulpmiddelen als beeld, metrum en rijm.
Geheel anders toch dan een vergelijking, waar het weliswaar op één der leden het meest zal aankomen, maar waar toch het omtrent beide leden en hun onderlinge overeenstemming gezegde inhoudswaarden vormt, is een beeld slechts dichterlik
| |
| |
hulpmiddel om datgene praegnanter tot uitdrukking te brengen, wat overigens ook anders, en even volledig, had kunnen worden gezegd; wat althans bij gebruik der woorden, woordverbindingen en klanken van een andere taal anders kan, en soms moet, worden gezegd, b.v. zonder, of met een ander, beeld. Omgekeerd kan invoering van nieuwe beelden vereist zijn. Een voorbeeld van beide (en van meer van het hier gezegde):
Et vultus nimium lubricus aspici.
Mijn blik ter branding van dier brauwen kust
vergaat, - háar is 't maar lonkende' overmoed! -
In deze zelfde groep van hulpmiddelen behoort het metrum. Geheel afgezien van de muzikale doofheld, nodig om de schemata der Grieks-Romeinse quantiteiten-metriek tot een stramien te willen maken van onze klemtoontechniek, (altans wanneer men zich verbeeldt, dat dit iets anders is dan een kunstig tijdverdrijf en b.v. dienen kan om klank- en gevoelswaarden van het oorspronkelike ongerept te laten), maakt reeds alleen het taalverschil, zelfs bij gelijkheid van verstechniek, het tot een onmogelikheid, hetzelfde gedicht altijd te wringen in de metriese indeling van het oorspronkelike, daar deze zelf gekozen werd in verband met de klank der woorden en woordverbindingen, die in de andere taal deze bepaalde gevoels- en inhoudswaarden ritmies tot uiting brachten. De enige bier te volgen weg is het oorspronkelik gedicht in al zijn nuances met de meest liefdevolle aandacht te beluisteren en dan de metriese rangschikking te kiezen, die de nieuwe woorden en woordverbindingen mede in staat stelt alle gegeven inhouds- en gevoelswaarden in hun eigen oorspronkelik ritme te doen herboren worden. Dit metrum zal er altijd een moeten zijn, waarin de Hollandse woorden zich in schoonheid kunnen schikken, maar het zal niet altijd een ‘Hollands’ metrum zijn. Veelal ook wel. Binnen het wijde veld van het algemeen menselike zijn vele punten, waar zelfs de Horatiaans-Romeinse en de modern-Hollandse geest elkanders stem kunnen vernemen: maar er zijn er ook, waar zij verder uiteen moeten blijven: de argeloze lezer zal dit ‘vreemde’ herkennen, mede door het ruisen van een hem ongewoner metrum.
| |
| |
Eén hulpmiddel is er van de uiterlike vorm, dat tè karakteristiek is voor de Horatiaanse stijl, dan dat het gemist zou kunnen worden onder de faktoren, die het ritme zijner verzen bouwen: en dat gelukkig ook in geen denkbare taal gemist behoeft te worden: het is de strengheid der strofiese indeling, Deze is dan ook bewaard gebleven, met dien verstande, dat het verband dier indeling met die van de inhoud slechts is in acht genomen in de bepaald aanwijsbare gevallen, waarin het Horatius zelf ter harte gaat. Maar onverbiddelik is deze strengheid, wat betreft de uiterlike vorm: geen metriese onregelmatigheid is denkbaar, die niet telkenmale met de strengst mogelike regelmatigheid zou wederkeren. Dat, voor de onmiddelike bewustwording dezer strofiese gelijkvormigheid, bij gebruik van Hollandse volzinnen en klanken, het rijm, en in vele gevallen een tamelik verwikkeld rijm, bepaald noodzakelik is, zal een ieder bevroeden, die de Horatiaanse strofen en het Hollands geluid beide met gevoelig oor beluisterd heeft.
| |
Oden
I
Opdracht
O ouder koningshuizen spruit, Maecenas,
Gij, èn mijn schutsel èn mijn zoet sieraad! -
Er zijn er wie 't omdwarr'len van hun wagen
met renbaanstof een vreugd' is: dezen gaat
niets boven 't flitsend raak'lings wiel-omscheren
der paal, hen heft de eed'le lauwertak
uit boven 't aardse tot der goden hoogte.
Den ander weder is 't vermaak, ontstak
der burgers woel'ge troep in strijd de
verkiezing tot der ere-ambten trits.
Voor genen mits ook 't allerleste veegsel
van Libye's dele' in d' eigen schuur hij grits'.
| |
| |
Waart ge' Oosters Vorst, uw lokbeloften zouden
hem, wien het spitten van zijns vaders veld
genot is, nooit daarvan verwijd'ren kunnen
om op een koopmanskiel der zee geweld
- een angstig zeeman! - klievend te trotseren.
De koopman, voor de schok van golf en wind
beducht, verkondig' luid de lof van 't rustig
t'huiszittend buitenleven: - ongezind
zich aan bekrompen beurs te wennen, maakt hij
't gehavend schip dra weder zeilensklaar.
Ik ken er die geen wijngevulde beker
versmaden zullen en die geen bezwaar
zien om, zich vleiend tusschen groen en hage,
of waar het nymfen-beekje liefl'lik welt,
den arbeidsdag een uur of wat t' ontschalken.
En veler vreugde is in kamp en veld,
in 't strijdgeschal doorschett'ren der trompetten: -
de krijg, der moeders schrikbeeld, is hun lust.
En, 't bed vergetend, waar de teed're gade
in liefdes zorgzaamheid hem wachtend rust,
toeft nachtelang de jager in de kilte,
als door de trouwe honden 't hert bespeurd
is, of als 't wilde zwijn de gladde mazen
der stijfgeknoopte netten heeft gescheurd.
Mij maakt der hemelgoden één de lauwer
die dichterhoofden siert, de klimoprank;
mij zondert van 't gemeen het koele lommer,
van faun en nymf lichtvoetig reigeklank,
wanneer Euterpe niet haar fluiten bergde
en Polyhymnie' is bereid ter luit.
- Wilt Gij dan mij een Zanger heten, 'k voel mij
geheven boven stargewelven uit.
| |
| |
II
De verlosser
Genoeg tans heeft sneeuws en schrikk'liken hagels
waar onz' tempelen stonden,
Ten schrik aller volk'ren, sidd'rend dat dreigde
noch gezien' noch gezeide,
toen òp joeg ten berge Protcus zijn kudden
toen àl over landen sloegen de stromen
zwommen schichtige reeën,
Wij zelf zagen blonde Tiber zijn golven
| |
| |
der àloude Koon'ge' en 't heiligdom Vesta's; -
van de stroomvrouw te wreken,
En mare zal gaan tot tè ijl gewassen
wet'ten 't staal, dat der burgers
Een God nu - maar welken? - roepe ter hulpe
voor de psalm harer Maagden
Of Gij, o Godinne, tronend op d' Eryx,
wilt Gij 't zijn? - Of Gij,
reeds te lang ons ontriefde
te lang, o te lang tans zwelgend in 't bloedig
Of Gij veeleer, Zoon der vorst'like Maia,
| |
| |
Moog' laat Ge ten hemel keren en lang nog
Van Room' - dat geen wolk
Moog' schitt'rende Zege hier U weerhouden
III
Vaar wel!
Zij Cyperens Godin ten veiligen geleide' U
en lichte U den weg 't broedergestarnt' Heleens!
Met gunstige Noord-West, o Ranke Bark, verbeide' U
der Winden Vorst en kerk're' al d' andere meteens.
Maar wees gedachtig dat U slechts is goedgeschreven
Vergilius, en dat Gij ons Hem schuldig zijt -
O, land Hem ongedeerd in de Atheense dreven -
bewaar mijn ander Ik - Zo bid ik en zo zij 't!
Drievoudig was wel hèm ommanteld het gemoed,
ommetseld en ommuurd, die 't eerst de grimme vloed
een vege kiel vertrouwd', noch voor d' omstuimigheid
des Westenwinds bevreesd met Noorderstorm om strijd,
noch voor de vale schijn der somb're Regenstarren,
noch voor de razernij des Zuiders die de barre
beschuimde deining zweept der Adriaatse golven,
door Hem het meest van al omworpen en omdolven.
| |
| |
Ja, welke storm vreest bij en aanloop van de dood,
wiens oog geen tranen stortt' hij 't schouwspel, dat hem bood
het monstervolk van 't diep, de zee in schuim en puin,
de wijd-geduchte klippen van de Bliksemkruin?
Maar wis niet dáárvoor heeft met scheidende' Oceanen
God's wijsvoorzien beleid met onbegaanb're banen
gesneden land van land, dat mensen ze begingen
en hemeltergend dorsten varend t' overspringen.
Vermetel alles wagend stort het mensgeslacht
door alle kringen heen van Zonde's wrakenacht.
Vermetel bracht door vuige listen Japet's Zoon
het heilig vuur des hemels in der mensen woon.
Toen was omlaag-gegrist het vuur der hemeltoortsen
stortte' een verwoede bent van ongekende koortsen
verdorrend over d' Aard, en 't onvermijd'lik ende
was dat in sneller vaart de Dood door 't Leven rende,
die eertijds verre bleef. Steeg niet op wiekenvlucht,
de mensen niet gegund, Daedaal in d' ijle lucht?
Vermat zich niet in 't end Herkuul het ongehoord
stout stuk, met kracht te dringen in de Helle-poort? -
Geen steilte is den sterveling te steil: ten Hemel
klimt onzer dwaas-verdwaalde lusten-schaar gewemel:
en immer voort en weer wapent ons snood begeren
met bliksemen van toorn de ijverzucht des Heren.
IV Jonge lente
De wrede winter ligt geweekt
bij lieve keer van Lente' en zoeltje,
En rad en hefboom, touw en speek
hergeven 't schip aan golf en koeltje.
| |
| |
Nu heeft het vee de stallen zat,
de landman 't haardvuur, en van blad
en velden is d' eentoon'ge, lome,
Reeds leidt wen, hoog, zich neigt de maan,
de dart'le Venus weer de reien,
waar hand in hand de Nymfen gaan
zich met de Gratiën vermeien
in wiegeling van maatgestap:
En blakend trekt Vulkaan de kap
die d' ovens aanblaast, en verhit ze,
der Cyklopen helse smidse.
Zij sierlik nu het haar geglansd,
in streng'ling groener mirte-boeien
of met de bloesemen omkranst
die uit d' ontbonden landen bloeien.
Nu is 't de tijd, om in de schaauw
van 't heilig woud, zoo Hij dit wou
het lam, of, mocht Hem dus gehengen,
't bokje' op Faun's altaar te brengen.
Gelijk'lik schrijdt de vale Dood,
gelijk'lik aan de schaam'le woning
der armen klopt zijn knekelpoot
en aan de burchtpoort van een koning:
der aarde schatten! Ons belet
op verre vreugden hoop te bouwen
Leven's kort bestek: de schaauwen
naad'ren reeds der eeuw'ge nacht
van Pluto's schraal verblijf, reeds steken
de sprookjesschimmen uit de nacht
de handen naar u uit, de bleke!
| |
| |
Van geen festijn wordt, eenmaal daar,
u 't koningschap verdobbeld: daar
zal niet meer 't teed're jeugd-ontbloeien
Lycidas' uw ogen boeien: -
des ranken Lycidas! wiens jeugd
alom de hete zinnen plaagde
der jong'lingschap, en dra de deugd
en schaamteblos verzoekt der maagden.
V
Uitdaging
Wie is het ranke knapelijn, dat daar
in 't bed van rozen, in je lokkend nest,
zijn geur-omstroomde leden aan je prest?
Zeg, Pyrrha, wien ter wil je 't blonde haar
in gracievolle eenvoud hebt gebonden?
Ach arm! hoe zal hij schreien, wen je trouw
als godengunst zo wankel is bevonden!
Hoe zal zijn onervarenheid voor 't rauw
gebulder dezer zee, verslagen, staan,
als guur en zwart de storme' er over gaan -
die zoet vertrouwde' op zonneduur en - jou!
die j' altijd, lief, dacht tot zijn wil te vinden,
geen arg vermoedt van 't strelend briesje. - Wee,
wie, ongetoetst, jouw gulden glans verblindde!
Maar weet, hoe ik, ten dank verhoorder beê,
naar meldt het opschrift aan de tempelwand,
mijn natte drenk'lingspak aan 't veilig strand
ter wijgave' ophing voor de god der Zee!...
| |
| |
VI
Een afgewezen bestelling
Aan M. Vipsanius Agrippa.
Uw kracht en Uw vijand-verwinnen,
en hoog op de epiese pinnen
Van U en Uw grimmige krijgers berichten,
en al wat z' op schepen en paarden verrichten.
zo min als het rampvolle wrokken
Achil's, dit al spinnend op 't rokken
des maatgangs af te meten, -
zo min als Ulixes' àl-zeeën-omjachten,
des sluwe', of de gruw'len van Pelops' geslachte.
De grootheid leent de stòf niet
ons kleineren, maar het bescheiden:
op Háar vreedzaam speeltuig niet lijde
onz' Muze, dat het loflied,
dat Caesar's en Uwe hoogheerlikheid vroeg, bij
gebrek aan talent niet uitbundig genoeg zij.
Want waarlik, wie zou waardig
van Mars in 't onkwetsbare harnas
verhalen, of zingen, hoe bar was
besmeurd en begruizeld met Ilium's asse,
of Tydeus, dank Pallas den goden gewassen?
Als ik m'n liedjes rijmel,
zing 'k feesten en meisjes die spelen
met jongens, en krabbend krakelen -
....wen niet der liefde zwijmel
mij pakte: maar kwelt mij der minne gemartel,
dan zijn ze, zij 't niet meer dan oirbaar is, dartel.
| |
| |
VII
Tibur
Laat and'ren Rhodus' blauwe luchten
of Mytilenens lof bezingen,
of hoe tweevoud'ge golfgeruchten
van wederzij Corinthe' omringen,
of Ephesus, of 't Wijn-bereide
Thebe', of 't Apollo's dienst gewijde
Delphi met zijn tempelhal,
of 't Thessalies Tempe-dal.
Er zijn er, wie niet anders restte
dan in een lofzang zonder einde
der onbevlekte Pallas veste
te vieren, en van verre' en heinde
d' olijvekrans bijeen te plukken.
En menigeen boelt Juno's nukken,
àl weer zingend, nieuw voor oud,
Argos' paard, Mycenens goud.
Maar meer dan het geharde Sparta,
meer dan Larissa's weel'ge weien,
treft mij de schoonheid van het zwarte
Tiburn-gewijde woud; en 't glijen
der vlugge beekjes door de bongerd;
of waar Albunea, omflonkerd,
huist in klank en klaterschal;
en der Anio waat'ren val.
Gelijk zo vaak de blanke Zuider
de wolken van d' omfloerste luchten
vervaagt, en eindloos niet de bui der
verduisterende regenvluchten
in 't land jaagt, - zó ook wil bevroeden,
o Plancus, dat de tegenspoeden
's Levens door de smee'ge wijn
licht'lik overwonnen zijn.
| |
| |
En hiervoor waarlik is 't om 't even
of Ge bij 't blinken der standaarden
een legertent bewoont, of 't weven
Uws Tibur's schaauwen U omwaarde. -
Wond Teucer toen hij, balling, vluchtte
zijn vader en zijn stad, om luchte
slaap, van Zorgen-slaker nat,
niet de krans van popelblad?
En aldus sprak hij tot zijn makkers
die diepverslagen nederlagen:
‘Moge' alle kusten, oorden, akkers,
waar Aeool's en Fortuna's vlagen,
van beter wil dan wien 'k ontsproten,
ons leide' ons goed zijn, tochtgenoten!
Teucer gaat ten tocht U voor,
Teucer geeft geen hoop te loor!
D' onfeilb're Apollo toch voorzeide
dat niet gelijk èn eender zoude
in nieuwe landen, éen en beide,
herrijze' een Salamis als 't oude.
Maar heden nog, o Gij, mijn Helden!
voor heter vuren reeds gestelde,
delg' de wijn der zorgen schuim: -
Morgen kiezen wij het ruim!
VIII
De muizeval
bij alle Gode', ik vraag je,
waarom toch àltijd zit je
Wat mijdt hij meer dan sterven
in zon en stof niet telde?
Wat mart met zijn gespelen
| |
| |
te vier'ge moed met bitten
en spijkertoom te fnuiken?
Wat waagt hij niet te duiken
Wat zoekt hij te ontduiken
het erger nog dan zwadder?
Wat siert zijn pols geen bladder
van 't blauwe wapenmerk meer
wel vaak met schijf en werpspeer
de eindstreep overstreken?
Wat zit hij stil versteken
'lijk vóór het jammer-ende
van Troje aan ging breken,
naar 't zeggen der legende,
der Zeevrouw Thetis Zone,
uit vreze dat bij 't honen
van Lycië's bloed'ge benden
manhaftigheid zich wreke?
XI
Winterlied en winterkout
Ziet ge hoe de sneeuw'ge top
zwoegend glijden laat de last,
hoe de vloeden stijf en vast
| |
| |
Stapel blokken op de haard,
buiten blijve', en niet gespaard,
wijn die in Sabynse kruik
vier jaar lang stond, dat hij puik,
rein en klaar zijn zoude.
Zij der goden zorg de rest,
waar z' elkaar van Oost en West
't kokend zeeschuim, al in 't rond'
nedervelden, dat op stond'
Vlied de zorg om Morgen binst
reken ied're dag ter winst
Laat niet, Knaap, uw jonge jeugd
koud zijn voor der minne vreugd,
kaal de kop, het manne-werk
wijkt voor gril en kuren.
Tans zij wat in veld en perk
of in scheem'rings fluistertaal
won, de stof van 't kringverhaal
Zeg, of 't meiske' in 't hoekske niet
waar ze schuilen ging, er
fluks haar lieve lach verried,
hoe ge 't pand der min er
haar met armgeknel ontwrong,
of hoe rustloos zoekend drong,
zocht, en vond, de vinger.
| |
| |
X
Hymne aan Mercurius
Mercurius! spraakvaardige' Atlantide,
Gij, die der eerste mensen ruw bedrijf
fijn met het Woord beschaafdet, en het lijf
hun leerde' in 't smijdend worstelperk gebieden,
U zing ik, U, der Gode' en Jovis knaap, en
gewiekte boô, U, die de lier ons boogt
ten speeltuig, U, die listiglik vermoogt
om wàt Ge wilt voor kortswijl weg te kapen.
Hadt G' al de vaarzen, die Apollo hoedde,
ter sluik ontvoerd, zo jong Ge waart, op 't woest
gebulder niet herbracht, - toen hij nog moest
zijn pijlen derven, lacht' hij in zijn woede.
Ontsloop met Uw hulp Priamus, die 't waagde
zijn koningsveste uit te treên ter nacht,
de trotse' Atriden niet, Achilles' wacht,
en 't kamp van hen die Troje's wal belaagden?
Gij zijt het die, ter rust in zaal'ge woning,
der vromen schimmen leidt: ter hoede gaf
hun ijle karavaan Uw gouden staf
de gunste zo van Helle-', als Hemelkoning,
|
|