| |
| |
| |
Boeken, menschen en stroomingen
Aart van der Leeuw: Kinderland
Er waait een wintersche wind en het schemert. Hier en daar is licht in de winkels. Op de hoek van de straat ontmoeten we elkaar. Gaat ge mee? Waarnaarheen? Naar Kinderland. En als zittende op de sleep van een wapperende mantel ga ik de lucht door. Er schijnt ergens oorlog. Eigenlijk naar alle windstreken. De heele horizon brandt. Granaten ontploffen als vuurwerk en kanonnen dreunen. Maar het rijkje waar wij aankomen ligt klaarblijkelijk erbuiten. Het is er ongewoon werkelijk en ongewoon droomachtig. Dit is Kinderland.
Meent ge waarlijk? Het zijn niets anders dan de herinneringen van een man die een eenzelvig kind was: over-gevoelig, weinig bekwaam tot aanpassing, en met in zijn bloed een al te zware druppel van die godengaaf, de bekorende verbeelding. Zulk een kind is het, dat Van der Leeuw ‘mijn kleine held’ noemt, en wiens leven hij schildert als ware het zijn eigene.
Het kind zat eerst morgen, middag en avond in zijn stoeltje voor een venster. Het deed niets dan zien, hooren en mijmeren. Het leefde voor een achtergrond van eenzaamheid. Het genot en de vreezen van zijn tijdelijkheid vulden het. Ook in de tuin, ook tusschen zijn verwanten, ook zomers buiten. De school en de omgang met makkers waren een marteling. De dood leek verkieselijk boven de harde wereld, die op geen wijze te winnen viel, die al wat rein en onbevangen in hem leefde, vertrapte en bezoedelde, In de eenzaamheid alleen vond hij zich.
Het zou lijken dat het verhaal van dit kinderleven een troos- | |
| |
telooze indruk maakt. Maar dat doet het niet. Het is zoo vol, zoo gelukkig, dat het mij de ellende van de oorlog vergeten deed, dat het me meesleepte en vertrouwen en geloof hergaf toen ik innerlijk radeloos jammerde om de lafheid en onmachtigheid van het menschdom.
Waar ligt dit aan?
Het kind dat Van der Leeuw ons zien laat, is een uitzondering als weinige. De wereld wenscht zulke niet, bestrijdt ze, verwekt in hun ziel de gedachte aan een vrijwillig einde. Maar dit kind heeft in zich een eigen wereld, waardoor het getroost wordt, die zich niet laat verloochenen, en die het handhaaft tegen de andere. Door die wereld is het zelfs onmiddelijk in gemeenschap met het heelal, waarvan de overige menschen maar kort en bij tijden iets weten, hoewel ook zij er, middelijk, van afhangen. Dit kind is meer nog dan zij, al schijnt het gebondener. Het is rijker, al schijnt het armer. Het wint voortdurend, terwijl zijn eenzaamheid grooter wordt. Het zal toenemen, juist in de leeftijd als anderen verminderen.
De reden is dat dit kind een zin in zich draagt. Het bezit de zin van het natuurleven en mist daardoor de onbewuste handeling. Maar wie een zin heeft is ziende en zal ten laatste altijd de leider van blinden zijn.
* * *
De vader van Willem Voogd was juist zijn tegendeel. Hij was het natuurleven waarvan het kind de zin bezat. ‘Onbewuste, blijmoedige wandelaar door het leven zocht hijzelf naar oorzaak of gevolgen nimmer; lachend liep hij naast het onbegrepen gevraag van zijn zoontje, verkneuterde zich in die grappige weetgierigheid, en gaf spelenderwijze met niets dan dwaasheid bescheid.’ ‘Lang was hij de gewoonte blijven volgen mij af te halen uit school. Ik herinner mij nog duidelijk hoe hij daar tusschen de stoeiende knapen liep. Over zijn vroolijk gelaat glansde eenzelfde behagen, als wanneer hij op zomersche Zondagmiddagen in de koele waranda van geuren, merelkweelen en loomheid genoot; in gespannen aandacht volgde hij wedloop en vechtpartij, hij riep een raadgeving met een stem die hem
| |
| |
gelijkmaakte aan kinderen, zijn stappen werden leniger, zijn oogen blonken als water in hun onbewustheid, hij vergat de asch van de jaren, de jeugdvlam brandde hem helder in de simpele ziel. Ook de jongens herkenden hun vriend, zij groetten hem ongedwongen, zij namen vertrouwelijk zijn handen en zochten, zijn arm om hunne halzen, de beste, liefste plaats. Zij hoefden hun kreten niet te dempen, hun woorden werden onvervalscht verstaan, en er zong om den gelukkigen man een gekwetter, alsof een boom vol vogels zat. Voor den banketbakkerswinkel schalde hoerageroep, de witte petten zwaaiden ter hulde, en dra was de ruimte voor de toonbank met wringende rekkende lijven gevuld. De bakker stond vergenoegd te lachen in zijn blanke buis, de juffrouw tastte al rond in den geheimzinnigen trommel. Appelbollen en soezen werden dan uitgedeeld. De belhamels kwamen het eerst aan de beurt en tevergeefs trok ik, gloeiend van schaamte, vader die genoot als een koning, met driftige rukken aan de mouw.’
De belhamels waren Wims vijanden, die hem plaagden. Het onderscheid tusschen vader en zoon kon wel niet grooter zijn. Enkele jaren later waren zij samen bij bloedverwanten op een buiten. Het was een Zondagmorgen en Wim zat na het ontbijt voor het huis met Anneke, het blonde meisje. Een jongere broer van zijn vader bespeelde achter hen, in de schemerige kamer, het orgel.
‘Ik weet niet hoe lang wij daar hebben gezeten, maar eerst door het knerpen van kiezel ontwaakte ik als uit den slaap. Vaders schaduw glipte langs haar schoot en mijn knieën, en hijzelf riep met de hand voor den mond over ooms vrome muziek de dwaaste zotternijen.
“Kom Jeremia”, spotte hij eindelijk, “klaagliederen genoeg voor vandaag, neem uw beenen op en wandel, wij wachten allemaal, en jelui ook, allo!”
Vader liep voorop en oom en wij tweeën volgden. Op het grasveld, naast den teederen regenboog van het draaiend fonteintje, stonden zij allen gereed: tante Julie ooms liefste, tante Eva, een gezellig bolstaand rieten mandje aan den arm, de jager met zijn groene hoedje, en Turk en Sperwer, trillend op de pooten, en uitgelaten kwispelend met den radden staart. Vader
| |
| |
liet dwepend het hoofd voorover zinken, hij hield de oogen gesloten, bootste in bespottelijke zwaaien de gebaren van een pianospeler na en gaf terwijl een geluid, alsof hij vreeselijk schreide. De tantes begonnen te lachen, maar oom wilde boos doen en sprong met uitgestoken vuist op vader toe. Doch die was de vlugste en hij verborg zich achter een rozenstruik. De zonnige blaadjes en de roode volontloken bloemen omlijstten zijn vroolijk, zwartgebaard gelaat. Nooit heb ik dit beeld vergeten, en ook nu nog, als ik mij vader voorstel van vroeger, zie ik hem het liefste daar tusschen die bloeiende ranken, ruig en dorstig-gelipt als een sater, de purperen, overrijpe rozen om vingers en voorhoofd, een zuiver levenssymbool.’
Het onderscheid kon wel niet grooter zijn dan tusschen deze natuurgod en het als laf en saai door zijn makkers uitgestooten knaapje. Maar lezen we verder.
‘De morgen maakte hem uitbundig, overal knapten de takken en ritselde het loover rond zijn gang. In den bongerd klom hij in de kriekeboomen, at van de zoete, donkere vrucht, met de pitten naar tante Eva mikkend. Als die hem wilde straffen was hij allang weer heen. Op schaduwlooze plekken hield hij zijn draven in, ontblootte het hoofd en dronk daar roerloos, met open mond en wijde neusgaten, de zengende zon als een schuimenden wijn. Dan, in de koelte der twijgen, herleefde zijn moedwil en wij hoorden hem, naast ons en van verre, door de dichte heesters breken, aan schichtig wild, een vluchtend hert gelijk. Turk en Sperwer schenen dit werkelijk te denken, zij spitsten de ooren, blaften, en schoten als een vliegend weerlicht door de stuivende blaren, de oogen gloeiend naar prooi. En wij allen geraakten onder zijn zomersche bekoring, de bosschen schalden van onze vreugde, de gebroken blaadjes zweefden neder over ons spel, onze lippen werden blauw van de gezamelde bramen en geen die niet in de besmeurde handen een ruiker bonte bloemen droeg.’
En dan komt er:
‘Ik was met vader de wildste, een vreemde liefde brandde in mijn borst, ik had de rulle, geurige aarde willen kussen, de warme ruige stammen in de armen drukken en het ritselend wiekje willen volgen, dat de olmenrijs deed zwiepen en als een
| |
| |
kogel wegschoot in het hooge blauw. De adem hijgde mij over de lippen; ik sperde de oogen open om alles in eens te zien. Juist had ik vader bij de mouw gepakt. Tante Eva lachte en zeide: “Wel Voogd, wat lijkt de kleine Wim op jou.” “Dat is zoo,” beaamde de jager en tante Julie vond het ook. Zij vormden een kring van welwillende aandacht, en daarin stonden wij samen, de man en het knaapje en zagen elkander onderzoekend en ernstig aan. Ik lichtte het hoofd op en hij boog het zijne, wij schertsten niet, doch vroegen naar iets dat met geen woorden is te benaderen. Anders en duidelijker onderscheidde ik zijn lichten, blauwen blik, den begeerigen mond, den donkeren knevel en voelde een innigheid om de onbegrepen verwantschap, een trots, een bemoedigend vleugje van hoop. Toen liet ik hem los, wij gingen toen beiden ons weegs, doch hadden een seconde ons bloed herkend.’
Het onderscheid was er wel, maar ook de gelijkheid. Het natuurleven waren zij beiden. Maar de man was het kind, de onbewuste. Het zoontje was de ziende, de wetende.
Wij zijn hier midden in de diepe bedoeling van het boek geraakt en wij zullen er nog een oogenblik blijven. De schrijver wil zonder sluiers, in één enkel beeld, zijn gedachte voor ons uitdrukken.
‘Nadat wij zóó lang hadden gedwaald en nadat wij onder een machtigen eik op den weeken grond hadden gezeten en daar aten van de versnaperingen uit tante Eva's hengselmand, bereikten wij eindelijk den dichtvervlochten boog van een lommerrijk laantje. Er hingen nog vele late bloesems tusschen de takken, zij gaven den schemer een wazigen gloor als van kaarslicht, en de zoete vlierlucht deed ons van beklemdheid zuchten. Onbewust zochten wij allen tegelijk het gretige bruinverbrande gelaat van vader, maar wij vonden het niet. Wij riepen, doch er kwam geen antwoord. Nu verhieven de ooms hun diepe stem, en de zusters heur jubelend-helle, overal in het woudgebied ontwaakten er echo's, maar als die verklonken, schalde de verwachte weerroep uit. Nu werd het een zoeken. Anneke had stilletjes mijn hand genomen en trok mij mede door een verwilderd gangetje in het struikgewas. Zwijgend gingen wij tezamen, onze vlugge voeten maakten geen gerucht op het mos van den
| |
| |
bodem, de bladeren schenen als met lippen te lispelen, en, toen het bosch al hooger zich oprichtte om onze kleine verlaten gestalten, zag, tusschen het roerlooze loover, de blauwe hemel uit duizend zachte oogen op ons neer. Al vager hoorden wij vaders naam, en eindelijk niets meer dan zomermiddagsgeluiden; wij haastten ons sprakeloos. Wij herkenden den boom waaronder wij hadden gegeten, de witte papieren en een gedeukte bramenbus. Hier boog Anneke het dichte groen uit elkander, zooals in den vroegen ochtend een alkoofgordijn wordt terzijde geschoven en waarlijk daar lag vader rustig aan den kant van een vijver, met opgetrokken knieën, de handen onder het hoofd. Ik lei den vinger op de lippen en voorzichtig vlijden wij ons naast den slaper neer. Er heerschte een wonderlijk zwijgen. De vogels floten niet, het water lag zonder een rimpel, de muggen dansten in stilte, alleen het ademen van vader kwam regelmatig weder, en zijn droomen leken wijd om ons gelegerd in de warme eenzaamheid. Ik zag wel vader en het op nederwiegen van zijn borst, maar toch had ik de vage gewisheid, dat ik naast een ander sluimerend wezen was gezeten, oneindig grooter, en overal aanwezig waar het zware zonlicht woog. Ik kon hem niet noemen, maar het was Pan, met zijn dubbel masker van liefde en verschrikkelijkheid. In zalig vertrouwen leunde ik aan zijn schoot en ging in zijn goddelijke geheimzinnigheid verloren. Doch Anneke toonde hij zeker zijn tweede gezicht, want plotseling hoorde ik haar snikken en schreien, zij verborg zich voor haren angst in de beide handjes en de tranen droppelden tusschen haar vingers neer. Ik wist in mijn schrik niet, hoe haar te troosten, maar vader werd wakker en richtte zich op met een luiden zucht.’
Wat is meer: Pan zijn of Pan zien? hem slapend beleven of hem wakend liefhebben?
Toen Wim weer thuis en op school kwam zou het hem even onmogelijk als voorheen blijken gemeenzaam te zijn met zijn kornuiten. ‘Juist in het feit van Willem Voogd te moeten heeten, schuilde het geheim dat er nooit iets gemeenzaams tusschen mij en mijn makkers mocht bestaan’.
Maar niet lang duurde het nu of de eens gewonnen gemeenschap, die met het natuurleven, deed zich gelden tegenover
| |
| |
die andere. Het was op een tocht door de omstreken, die hij saam met sommige scholieren begonnen was.
‘Nadat wij uren hadden gedoold door die landen, versperde een sloot ons den weg. Mijn makkers, zich geen oogenblik bedenkend, geleken op boog en pijlen tegelijk. Zij kromden en spanden de lijven en vlogen dan licht en gevederd in feilloozen zwier naar de overzij. Ook ik nam mijn aanloop, maar duizend verbeeldingen belemmerden mijn vaart. Aan den kant hield ik in, terwijl de kameraden schaterden. Ik herhaalde mijn poging, doch een aandrift droeg mij niet. Ik hoorde het spotten nu flauw uit de verte; de meesten waren mij reeds vergeten, de anderen staken hoonend de handen op. Wat moest ik beginnen; den terugweg kon ik niet vinden, en hopend op den uitkomst van een overgang, volgde ik den oever en keek uit. Eindelijk stuitte ik op een dwarssloot waarover een kantelig plankje wankelde; het droeg mij, ik drong door een poortje van bladeren en stond op een breed door zon en schaduwen gemarmerd pad. De wilgen bouwden een zuilgang uit oeroude schachten, waartusschen de ijle gordijnen der elzen toegeschoven hingen, als voor een heiligdom. Het was er rnim en geheimzinnig. Het water weerkaatste het groen op zijn spiegel en droeg het evenbeeld der ophaalbrug. Die verbond den weg met de hoeve: het grauw van de daken, het goud van de stroovaalt met een wit en blauw doorbloeide de wildernis. De vrees was van mij afgevallen, ik liep met open handen en een mijmerend gezicht. Langzaam kwam een groenteschuit gevaren. Beurtelings glijdend van schemer in dagglans, veranderde hij in een helder doorfonkelden ruiker, of jonge, bonte bloesem bij bedekte zon. “Hoe mooi”, zei ik stil voor mij henen en met deze woorden begon dat stom gesprek tusschen mijn ziel en mijzelven, dat van toen af voortdurend mijn kostbaarst geluk is geweest. Ik zag een goudenregen onder zijn trossen gebukt. Hij groeide voor een grijswit muurtje en er graasde een lam in zijn licht. Ik vergeleek dat gebloei bij den straal van fonteinen, en voor het eerst ondervond ik de weelde, een ding niet
lief te hebben om eigen gestalte, maar om zijn verbeelding, edeler dan werkelijkheid. De vogels floten, het vee begon te loeien, de melker greep naar hun uier, en ik hoorde den ruischenden stroom in
| |
| |
de emmers slaan. Dan ving het loover ook aan met zijn ritselen en prettig babbelde een overlaat. Ik had het drakenbloed van de Sage gedronken en verstond de ware taal van elk geluid. Ik verstond het afzonderlijk en dan weer in koren, en ook ik werd tot louter gefluister, dat zich gansch in deze harmonie verloor. Een floers was van mij afgeschoven, een doofheid van mij weggedaan. Eindelijk in genade aangenomen, voelde ik dat ik mij in een gemeenschap mocht voegen, milder dan de menschelijke; ja die de menschelijke zacht nog verreinde; want de vrouw die neurend hare kannen schuurde werd aan het met klokjes getooide veldkruid gelijk, terwijl de boeren, plantaardig en knoestig, groetend tikten aan de petten, in het gebaar waarmee de boomtak op een windvlaag wuift. Het kwaad was verdwenen, de idylle der gouden eeuw begon te herleven, zooals zij dit immer op de bede der dichters pleegt. Maar ik begreep dat niet in mijn onwetendheid. Ik verblijdde mij over mijn vreugde, stralende als de lamp die toch zijn schijn niet kent. De kleine kelken starrelden op uit den grasrand, een wereld van groeisels hield zich bereid onder het watervlak, de lucht gleed zoet over mijn lippen en eerder werd ik gedreven, dan dat ik zelve ging.
Wijd weken de boomen, en ik kon de vlakte, die mij daar verrukte door haar naakt onder den mantel te raden gedaante, niet begrijpen als dezelfde, die ik zoo dikwijls als geblinddoekt had doorkruist.
Aan haar zoom rees mijn stad voor den hemel. Ik had daar jaren geleefd en was er van kind tot een jongen gegroeid. Langgeleden voor mijn venster turend, had ik haar de groote, eens te veroveren wereld geloofd; nu lag daar een duif in een nest van bosschage, nu drongen de daken en torens onder het goud van den middag bijeen tot een sieraad dat men klein en kleurig op de vlakke hand beschouwen kon. Grenzeloos bleek de oneindigheid.
Den anderen morgen ontvingen de jongens mij spottend. Zij lieten hun knikkers, zij staakten het draven en vroegen vol booze verwachting hoe het mij verder gisteren was vergaan. Ik antwoordde verrukt, met een lach waarvan zij de waarheid begrepen, dat ik nog nooit zoo mooi gewandeld had. Dan
| |
| |
keken zij spijtig en nijdig en zeiden dat ik voortaan altijd maar alleen moest blijven. Ik knikte en keerde mij af’.
* * *
Van dit dichterschap uit, dat zich eerst tegen het eind van het boek onthult, moet dit werk van Van der Leeuw worden gelezen. Kinderland? Neen, maar het leven van een kind dat dichter is. Zijn gewaarwordingen en gedachten, zijn botsingen met de omgeving, zijn ontdekking van zichzelf en van de wereld zooals ze door hem gezien zal worden. En zelfs deze dichter niet een zooals andere dichters, maar een bizondere. Een, in wien de idee van het natuurleven geboren werd als zijn eigenst eigendom. Een zoon van Pan, en van die stille, ernstige vrouw die zijn verdriet begreep, zijn lijden deelde en ook, zij de meestal zwijgende, soms toonen kon dat zij ‘woonde in dichterland’.
‘Wanneer zij vertelde begonnen de bloemen te spreken, of luidden als het klokje dat Zondags uit de dorpen klinkt, de vogels droegen een zilveren twijg in den snavel en geleidden den zwerveling naar een zalig wonderoord. In de boomen leefde een wezen, gevleugelde kinderen dansten op de weiden in den maneschijn. Zij zat op een wijde armstoel met halfgeloken oogen achterovergeleund. Nooit blonken de zomermiddagen dieper en gouder dan wanneer haar woord ze doorfonkelde, nooit zonk de avond reiner en rustiger, nooit glansde en warmde het haardvuur in zoo'n droomerigen, koesterenden gloed. De vroegste tijden maakte zij groen en levend als een woud waarin de winter wijkt. Ridders reden geharnast voorbij op hun rossen, zij trokken naar het heilige land, of zochten den draak die de jonkvrouw hoedde. Zij klopten op de poort van het tooverkasteel, of klommen naar boven langs de gevlochten lokken van hun liefste. Ook de Batavieren zag ik in hun beestevel, ik vreesde Tamerlaan en Godegisel en zat naast gekroonde keizers op den troon. Haar lievelingsonderwerp waren de Romeinen, hoe Hannibal trok over de Alpen, de lotgevallen van Caesar, den held.’
Toch, hoewel de voorstelling duidelijk heenstreeft naar het zinnebeeldige - eén voor het minst van de aangehaalde
| |
| |
plaatsen bewijst het - is de zin van Willem Voogd, tevens die van zijn dichter, zoozeer bloed en vleesch, zoo weinig een bezit van het verstand enkel, dat hij, waar ook verschijnend, hoe bewust zich ook toonend aan de oppervlakte van zijn verbeelding, nooit het gevoel van werkelijkheid stoort dat uit de heele vertelling ons tegenstroomt.
Willem Voogd is een uitzondering; maar hij is daarom niet minder reëel en levend; temeer omdat Van der Leeuw hem zoo goed van zijn omgeving weet af te grenzen, nooit schroomt hem in zijn onbeholpenheid en wereldsche onbruikbaarheid te doen uitkomen.
Hij trekt partij voor hem. Dat wil zeggen: de schrijver wordt geacht de ouder geworden Willem Voogd zelf te zijn, en zoo is het geen wonder dat de ‘kleine held’ in zijn latere herinneringen een zekere apothéose viert. Maar niet zoo dat hij voor zijn vroegere vernedering zich schamen en ervan zwijgen zou. Is dan ook het verhaal van de eerste herinneringen haast al te volledig, zoodat men bijna aan een stelselmatig bijeenbrengen van gegevens denken zou, - met andere woorden: heeft de wederoproeping van die herinneringen iets moeizaams, als gebeurde ze terwille van het te schrijven opstel, - in de daaropvolgende schildering, die van de lagere-school-ervaringen, wordt dat anders. De ellende daarvan heeft zich diep ingegrift. Herinneringen daaraan op te wekken, was niet noodig Ze waren hem altijd tegenwoordig, behoefden geen schildering door uitgezochte woorden, konden ieder oogenblik van de dag en de nacht verteld worden in al hun doorleden, hun voor eeuwig verfoeide werkelijkheid. Zij worden zelfs niet met humor aangezien. Van humor is maar een enkele maal sprake, en dan van meer dan humor. Het is als de gebochelde meester herdacht wordt die in den beginne vriendelijk was, hem op de speelplaats naast zich tegen de muur liet staan, waarbij het kind zorg droeg dat het ‘niet op die arme kromme schaduw trad.’
‘Zooals de wingerd, steun zoekend door zijn ranken, eindelijk den krommen takknoest grijpt, zoo tastte mijn liefde naar alle kanten, nergens kon zij zich hechten, totdat zij den bocheligen meester vond. Vanaf het eerste uur dat hij mij redde
| |
| |
had ik hem het nieuw-geboren zachte gevoel van dankbaarheid gewijd. Eerst kon ik, onbewuste minnaar van schoonheid, mij niet verzoenen met zijn mismaakte figuur. Maar eens, toen weer mijn genegenheid en tegenzin streden, herinnerde ik mij den pelikaan dien ik met moeder in den dierentuin had gezien. Hij stapte parmantig op zijn dunne beenen, den langgeneusden kop tusschen de schouders gedrukt. Met een ondeugend glansje in de oogen gluurde ik naar meester, lachte stiekum in mijzelven en voelde in dien goedigen spot mijn afkeer vergaan.’
De verstandhouding duurde niet lang: het weinig wereldwijze knaapje bedierf haar grondig toen het zijn verheugende ontdekking, dat meester de broer van Koosje, de meid van tante was, in volle klas openbaren wou. Meester keek hem ‘angstig met booze stekelige blikken aan’, en kon de poging nog juist voorkomen, maar vergaf ze hem niet. Wat ook te beginnen met een kind dat niet wist wanneer het spreken en wanneer het zwijgen moest, dat machteloos tegenover zijn droomen stond, en ze door de zotste kreten uitte op het ongelegenste oogenblik. Zoo dachten er ook de jongens over, die hem laf vonden en onjongensachtig. De meisjes niet anders.
Ook toen hij al wat ouder werd, toen hij op zijn vader geleken, toen een meisje hem gekust had, wilden de vrienden toch alleen van hem weten tegen de tijd dat zijn moeder verjaarde. Zij gaf dan een feest voor Wims schoolmakkers. De jongens zelf voerden een tooneelspel op.
‘Onverwachts door de koorts van onzen ijver brak de feestdag aan. 's Middags hadden wij plooiend en hamerend de kamer in de schoone hofzaal onzer fantasie herschapen en nu, onder het stralende lamplicht, temidden van een plechtigen draperieënval, betuurden wij ernstig, met poperende harten, het langzaam openschuiven van de tusschendeur. Dadelijk vergat ik het spel en keek naar de kijkers. Moeder zat op haar hoogen leuningstoel, door het houten lofwerk waren klimop en bruine beukenblaren gewonden die, aan den bovenrand met chrysanthen tezamen gevlochten, een bloeiend kroontje drukten op heur vriendelijk blonde hoofd. Vader had een bloem in zijn knoopsgat gestoken en glunderde van innig gemeende feestigheid. Vluchtig bezag ik de overige genoodigden, waaronder ik
| |
| |
mijn ooms en mijn tantes herkende, geen tijd vindend mij rekenschap te geven van de beteekenis van hun lach. Dringend werd ik tot mijn plicht gewenkt; het spel nam een aanvang en de eene volzin greep zich vast in den andere, zooals de hooggeheven handen bij een rondedans. Mijn vrienden overtroffen zichzelven. De baard om hun gelaat, de brillen en stokken verborgen hun dagelijksch wezen nog dieper, terwijl de verwachtingsvolle blikken hen aanvuurden tot de duizelende dronkenschap waaruit de kunst wordt geboren. Dat leek een vlucht van raketten, zooals de woorden, in vragen en antwoord, snel en gevederd, juist gericht en met gratie ontvangen, van speler naar speler terug werden gekaatst. Ook de gebaren verstonden elkander, feilloos het gesprokene begeleidend met hun verklarende zinnebeeldigheid. Ik werd niet opgenomen in de strakke omklemming van dit verband. Nog afgeleider en verwarder dan anders, sloeg ik groote brokken over en bracht een ontnuchtering in den algemeenen roes. Vaak werden mij woedende dreigementen toegesist. Toch liep alles goed ten einde en tevreden bogen wij voor het applaudisseerend publiek. De behangerszoon, die altijd meer dan het noodige wilde verrichten, ontstak dan, heimelijk in een hoekje, een grooten pot bengaalsch. Heldhaftig, in de houdingen van onze rollen, vormden wij een purperen apotheose in dien hellen verheerlijkenden gloed. Maar een verstikkende damp steeg op tot de zoldering en deed ons allen proestend vluchten met den zakdoek voor den mond. Wij werden naar boven geroepen. In een kamer verblindend van luister, wachtte ons de rijkgedekte disch. In het midden prijkte de roomtaart, bros en bruin onder de sneeuw van zijn suiker; de fonkelende limonadekraffen vingen de lichtjes op hun facetten van geslepen edelsteen; maar het genoeglijkste deden de borden mij aan, zoo blank en noodigend als die op het witte laken voor ons daar bijeen waren gezet. De vorken en messen lagen er ook al te wachten en de stoelen hielden zich met
hun glimmende ruggen bereid. Wij mochten zoo maar aanzitten onder elkander, de ouderen lieten ons vrij. De meid met haar schoone schort en haar lachende wangen, diende de dampende spijs, ossetong, in smijdige reepen gesneden, overgoten van een zachte geelgrijze saus. Ook de groenten rookten
| |
| |
in hun schalen en de glazen vulden zich met het dikke veelkleurige vocht. Luidruchtig schalden de stemmen; allen riepen dooreen uit hun sjuïge lippen; er werden de dwaaste verhalen gedaan. Sommigen konden niet goed zich gedragen, zij namen het beste stuk op hun borden, werden terechtgewezen en kijfden dan kwaad; de anderen lachten; maar toch klonken de tonen der verschillende gemoedsbewegingen tezamen tot één geschal van jeugd en zorgeloosheid. Als moeder binnentrad zoo jong en zoo beminnelijk, werd een hoerageroep aangeheven dat mijn hart deed dansen van trots en behagen en toen zij eindelijk, terwijl de taart werd gegeten, nog een laatste versnapering bracht, verhief zich een vriend van zijn zitplaats en wijdde haar met het glas in de hand een fraaien, huldigenden dronk. Ook ik, de zoon, werd bij zijn woorden niet vergeten. Uitbundig was mijn dankbaarheid. Nooit kreeg ik mijn deel in gemeenschappelijke pleizieren en nu was ik er koning van. Zelfvergeten en toch zoovele vreugden rijker als er makkers verzameld zaten, dacht ik mij een vogel, door vleugels en winden gedragen, die slechts één uur van den zomer zijn eigen kweelen hooren en er van genieten mag. Ik blonk als de roos in den bloemkrans, ik sprong gelijk de droppel van een waterval. Ach, dat dit geen droom zou wezen, dat dit zoo duren kon. Vaag, in den zwijmel mijner gedachten, smeekte ik dat mijn kortstondige plaats aan dezen feestdisch de voorspelling van een blijvende aan de versierde tafel des levens mocht wezen. Alleen kon ik niet lachen en slechts mede met lustige koren gedijden jok en vroolijkheid.
Bij het vertrek van mijn makkers riep ik hoopvol mijn goedennacht door den koelen, sterloozen avond.
Den volgenden middag slenterde ik met de jongens langs de straten en de herinnering van gisteren hield als een stervende zwaluw de wieken uitgespreid. Niemand sprak tegen mij; plotseling werden de hoofden bijeengestoken en na een haastig fluisteren zette de troep het op een loopen en liet mij eenzaam staan. Nog zie ik het bleekgroene grachtwater, waarover ik mij wanhopig boog, de kale boomen lagen erin weerspiegeld, de gele gevels der huizen, en een triestig brokje hemelgrauw. Een smid sloeg ergens op zijn klinkend aanbeeld, en toen ik moeilijk
| |
| |
mijn voeten verzette, schenen zij beide door looden gewichten bezwaard. Ik trachtte vergeefs te begrijpen. Later is mij verteld dat ik mijn vrienden die weken voortdurend tot ergernis was geweest. Ik had de grootste rol gekozen, hoewel ik niet spelen kon, den avond had ik bijna bedorven, aan tafel had ik mij het eerste bediend, terwijl ik tegen de simpelse wetten der wellevendheid had gezondigd door niet eens den spreker te bedanken voor zijn huldegroet. Zij hadden hun onwil moeten verkroppen en, nu zij niet meer gebonden waren, vierden zij hem vrijelijk uit. In bevenden toorn haatte ik hen, ik droomde ze geboeid als mijn offers, ik trof hun kwade harten met mijn wreede wapen, mij verlustigend in het vloeien van hun roode bloed. Dan zuchtte ik en sloop naar huis. Doch voor de week ten einde ging, had ik mij weer bij hen aangesloten. Ik kon het geheim van alleen te wezen niet vinden.’
Deze bladzijden toonen hun werkelijkheid even duidelijk als sommige vroeger aangehaalde hun zinnebeeldigheid. Evenzeer nochtans als het zinnebeeld zijn werkelijkheid gevoelen deed, doet deze werkelijkheid zich kennen als meer dan enkel lotgeval. Ze is eenvoudig het meest als waarlijk-gebeurd treffend beeld, waarin de ervaring van dit kinderleven haar vertegenwoordiging vindt. Werkelijkheid of zinnebeeld - ten slotte is deze heele arbeid de uiting van een niet in het ijle werkende maar in het leven gewortelde Verbeelding. Zijn karakter van verbeeldingswerk te zijn, dat wil zeggen nog iets meer dan zin, en niet minder dan volste werkelijkheid, is het beste wat we eraan moeten opmerken.
* * *
Als iemand behoefte heeft het wezen van Willem Voogd met een enkele trek te omschrijven, dan zal hij er maar één vinden: het overwicht van de verbeelding. In huis of op straat, voor zijn prenteboeken of voor zijn venster, is dit knaapje niet een opmerker en een vrager, zooals kinderen meer zijn, maar hij is een verbeelder, die niet met de dingen leeft, maar met de gestalten die de dingen in hem ontwaken doen. In zijn tuin, als hij gifdranken brouwt uit bessen en bloemen, in de kamer als hij zich opstelt ter bewaking van zijn gifkelk, opdat onvoor- | |
| |
zichtigen de dood niet zouden drinken aan die verderfbrengende flonkering, volgt hij niet de overleggingen van een gemoed in gisting, maar hij speelt de rol die de verbeelding uit die gisting geschapen heeft. Zijn angsten voor spoortreinen en verschrikte kudden, fel en onbegrijpelijk, zijn niet zonder meer de teekenen van een overgevoelig zenuwleven, maar een bewijs dat de mogelijkheden die zijn verbeelding voor hem tot werkelijkheid maakte, de werkelijkheid van het oogenblik voor hem vermomden.
Wie de macht van de verbeelding kent, weet dat zij onbedwingbaar is. Toen Willem Voogd op school werd ingesloten door een omgeving die troosteloos en terugstootend was, toen dus zijn verbeelding haar tegenwicht verloor, ontzette het kind zich over het geweld van een vermogen dat hij in zich had, en dat hij verklaren noch zelfs noemen kon. Hij schrijft er als volgt over:
‘Maar mij kwelde nog een andere nijpender nood, waarvoor ik heul zocht bij moeder. Hij werd mij niet door vreemden aangedaan, doch ontsproot uit mijzelven. Misschien had hij al lange jaren in mij gehuisd in een vage gedaante die niet verontrustte. Nu echter stond ik tegenover hem van aangezicht tot aangezicht: hij stortte zich over mijn tegenweer, als een stormwind vaart over de halmen. Op het onverwachtst greep hij mij aan, verlamde mijn wil en mijn denken, houdend mij in het spel zijner wreedheid een seconde zwevend boven het bodemlooze van den ondergang. Ik wachtte bij de opengedraaide brug aan de vaart, droomerig turend hoe de deinende golfjes met de scherven van kleuren en vormen stoeiden. Dan eensklaps kwam het uit mijn bloed naar boven gebruist, dat de open brug mij niet mocht weerhouden, dat het water mij dragen zou, dat het mij riep, dat het mij wenkte. Kracht sterker dan menschelijk trok mij tot zich naar de wiegende diepte, reeds had een voet haar steun verloren, krampachtig klemde ik mij aan de leuning vast. Bij dien tweekamp heroverde ik allengs mijn zinnen, de brug werd gesloten en met knikkende knieën vervolgde ik mijn weg. Een andermaal overrompelde mij de blinde drang als de stoomtram waarschuwend-luidend langs het schemerig grachtje schokte. Ik zag de breede hijgende machine naderen; om de wielen glom het vuur van den oven, langs de
| |
| |
donkere flanken siste de dichte heete ademdamp. Dan kon ik mij niet weerhouden en snelde, den nabijen gloed en hitte op wangen en handen, vlak voor den dreigenden dood, over de rails. De stoker vloekte en smeet naar mij met een steenkool, ik zag de daverende wagens met een zwaai achter de boomen verdwijnen, bevend van afgrijzen om wat ik, machteloos, had bestaan.
Ook rustig in mijn stoel of op mijn schoolbank gezeten kon het namenlooze mij eensklaps bevangen, zooals de slang den vogel bant. Tusschen mij, het licht en de omringende dingen scheen een donkere voorhang gevallen, wijl ik zonder bewustzijn ergens naar vreemde oorden tot een wonderlijk avontuur werd gevoerd. Ik liep op een smallen bergweg, een steile afgrond beneden. Duidelijk voelde ik den wind door mijn haren, het harde van het hoekig graniet bij het stijgen, de gloeiende aanraking van den rijzenden rotswand tegen de tastende hand. Ver weg zag ik een vogel in den onbewolkten hemel drijven en uit het dal, bij een blinkend stroompje, een ijle rookzuil in het blauw vergaan. Ik zoog den geur van onbekende bloemen, plotseling brokkelde het pad onder mijn voeten, ik greep mij vast aan een struik die uit een steenspleet bloeide, en hing tusschen het stralende uitspansel en een beek die in de diepte ruischte, kreunend om mijn leven, aan een broozen tak. Soms ook dwaalde ik door een nachtelijk woud. Ik hoorde het dorrend hout onder mijn schreden kraken, ik huiverde van zuchten door de bladeren, of staarde door het wiegelende loover naar het eenzaam lichtje van een ster. Zachte passen slopen nader, onder de twijgen smeulde loerend een dubbele vonk. Brandende adem blies door mijn vimgers. In de doodspijn van mijn vreezen knielde ik hulpeloos in de weeke naalden neer. Juist op het beslissende oogenblik van mijn gevaren kwam ik met een schok tot mijzelven, door een zucht die ik slaakte, of door een luiden, angstigen uitroep gewekt. Ik keek dan dom en verbaasd in het ronde, bespeurde dat de tijd was voortgegaan en zocht mij onopgemerkt in de gelederen te rijen welke ik onwillens voor een wijle verliet. Een redelooze angst vervulde mij jegens den vijand dien ik niet kende en tegen wien ik mij niet verzetten kon. Nu weet ik dat deze zelfde aan de wereld ontrukkende macht de zieners doet zingen, maar toen was mijn
| |
| |
geest nog in nevel en ik fladderde als een lichtziek motje om het groote vlammende hart.’
Wim's moeder noemde dat innerlijk gebeuren ‘de worstelstrijd’ en het scheen hem dat hij al een stap gewonnen had, nu hij zijn aanvaller door een naam bepalen kon.
Hij bad om ervan verlost te worden. Ook op school bezweek hij er vaak voor en slaakte dan soms een kreet, die bestraft werd als een ongepastheid.
De aard van deze voorstellingen was stellig die van een kind met overgevoelige zenuwen, maar opmerkelijker dan hun aard was hun kracht en hun werkelijkheid. Zoodra dit kind de plaats gewonnen had, waar het ongewenschte aanrakingen met de wereld afsluiten en haar inwerking op hem beheerschen kon, zou het toonen hoe souverein en zeker zijn verbeeldingsmacht op zich zelve was.
‘Kinderland’ is het bewijs ervan. Smart en vernedering, zoo goed als verrukking en zaligheid - zie de ontmoeting en de rit met Anneke - zijn hier zonder tempering - en dat zegt iets - opgenomen in éénzelfde harmonieuse, zoowel klare als gevoelige, kleurige als sobere, kunstvolle als natuurlijke stijl. Met al zijn hoogten en laagten, zijn schrijningen en weelden, is hier een heele jeugd als schoon verbeeld. Het proza van een dichter; in waarde tot een schoon gedicht naderend.
Laten wij het boek ‘De Jeugd van Willem Voogd’ noemen. Van ‘Kinderland’ heeft het weinig. Maar het is de wereld van dit kind, dat een dichter was.
Albert Verwey.
|
|