| |
| |
| |
Gedichten
Door
D. de Vries Reilingh
Winternacht
't Is een woedende donkere nacht
Peilloos stort de matelooze vracht
neer op ijzig plein en kerk.
loeit een vervaarlijke zang
de jagende wind in de nacht.
Kreunend van angst, smeekend bang,
heffen de boomen de hooge wijde armen
in d'omknellende nachtelucht.
vèr uit 't oneindig donkere onbekende
en zwiept ze met vlagende smakken
met een woeste, hartstochtlijke schreeuw,
| |
| |
jaagt zijn witte bruiden, wildbemind,
achterna, duizlend van ziedend verlangst;
zie hoe de sneeuwbruiden vluchten
kolkend jagen ze radeloos rond door de luchten
om de omstrengeling te ontkomen
van de wilde arm van den wind.
Ze vluchten in de donkere boomen;
één een schuilplaats; gillend in wild begeeren
grijpt de wind de witte nachtwolken
van sneeuw, die zich willen verweren.
Overal vluchten in draaiende kolken
en willen heur kille lijven
bergen voor de wilde windegreep.
Zie ze heffen in angstig medelij-smeeken
hoogop heur witte armen tegen de huizen, tegen de toren.....
ze storten ter aarde onder de windevracht
die in juichende wellust ze alle verkracht.
Dof van smart ligt languit nu de sneeuw....
van triomf jaagt de wind weder voort,
nooit verzadigd. Weer jaagt
hij een andere sneeuwebruid na.
haar wanhoopsweerstand hij smoort
Overal liggen de witte lijven
in stomme wanhoop te verstijven.
Brullend rent weer de wind door 't
| |
| |
Wierumerschouw
De mist hangt doodstil op het vlakke veld;
traag zwenkt de stroom zijn breede bocht
door leege landen, laag en vocht.
Er is geen grens aan land en lucht gesteld
en horizon met lucht versmelt.
Het groen is in de verte langzaam grauwend.
Geluidloos staan wij, schouwend
een enkle kraai, die zwart de mist in snelt.
Eenzame vochtbedrupte boom,
en zware loome looden stroom,
verglijdend in het nat Novembergrauw;
doodstil gestorven wereld zonder smart,
land zonder grenzen en lucht zonder bouw,
een onbestemde eindloosheid: mijn eigen hart!
Paterswolde
De middag twijfelde: het was een stille worstelstrijd,
met wisselend geluk maar durende hardnekkigheid,
van dichte kille dampen, vocht van mist
en bleeke najaarszon. En geen die wist
wie winnen zou. Met opzet haast en soms uit list
scheen één van bei te wijken. Maar verfrischt
van even ademscheppen wierp die zich weer ten strijd,
en winst was blijvend niet, maar wisselvalligheid.
En alles roerloos was, als ademloos aanschouwend
't verbeten strijden tusschen zon en grauwend
mistgedamp. En overal in 't rond verschenen
vangarmen, uitgespreid, van mist. En dan verdwenen
ze opgelost weer voor de bleeke zon,
die 't korte poozen scheen dat won.
| |
| |
Maar steeds maar stegen uit het land en 't meer
de grijze dampen op, maar weer en weer;
en elk verzwolgen, opgezogen, volgden tallooz' andren,
tot uitgewasschen wolken zich verdichtend met elkandren.
Geen woord sprak nu natuur in strakke spanning;
zij hield den adem in: geluid was in verbanning.
't Was alles donker, ongetint, doodstil en wijd,
als vreesde het partij te kiezen in den strijd.
En in die diepe zware bas van stilte,
onder hijgende strijd van zon en kilte,
ligt het meer als een donker ernstig ding,
als voorgevoel van 't duistre eind der worsteling....
Zie....daar rijst in de vert' uit den nevel een sproke....
hooge klanken in diskant, teer als omsluierd door gaas;
lichtende daken en torens, glanzend als waar' er ontloken
't licht zelf, fijn verzilverd met een adem van waas.
IJl staat te rijzen uit nevelig droomen
de witte stad, als een luchtspiegeling teer;
als de heilige graal laat ze licht uit zich stroomen,
straalt z' als een nevelig-lichte sage over 't donkere meer.
Onwezenlijk hoog in verzilverde transen,
nevel-verwaasde lichtende glanzen,
geheimzinnig licht als een stijgende droom,
stralend-verheerlijkt, met wazige schroom....
Even maar; kort als de vreugd' is het wonder;
licht is de zon; zij vlucht....
En kil en koud en vochtig zonder gerucht
dampen de scharen nevels tot wolken samen;
| |
| |
meer misten aanstijgen, en van kleur
En altijd kwamen ze gauwer,
van vochtige dorre blâren,
die pas in de herfst gestorven waren.
En toen werd het doodsch en grauw,
en huiverend werd het van kille kou;
rilling gaat door het lijf;
rekkende leden zijn stijf....
Maar in 't zachte peinzen klinkt fijn tinkelend licht
het ragwazige sprookje van 't wonderverlichte gezicht
Roden
Het oude bosch was gloeiend van hartstochtelijke tinten,
van paarsch en groen en bruin en geel en rood en brons en goud;
en 't ál vervullend, tusschen al de donkre stamgebinten,
zwol asschig-blonde nevel als de ziel van 't brandend woud.
Als knetterende vonk' ontbrandden bronsbruin' eikeblâren
aan knoestge stammen, die hun bochtge zware takken wríngen
als zwermen, die hun doel met sissend kromme baan benâren;
als daavrend vuurwerk knettren d' eiken op, en rondom springen
de blaadrenvonken donkergloênd in d' ademlooze lucht.
En watervallen gouden beukeblâren sprenklen klaatrend
hun gele droppelval, hun blanke vogelfladdervlucht
in 't donkerzwijgend dennebosch. En hoor, het eeuwig taatrend
geklep, geklep, van lichtend gele populierenblâren
als regendroppels, die op dorre blaadren lichtkens kleppen:
| |
| |
als ranke jonkvroûn staan ze met de vlassig gele haren
in 't stille land gerijd, bedrijvig babbelend. Ze scheppen
behagen in zichzelf als schoone vrouwen en ze sieren
den luchten doorgang met een schuchter-ritslend hoofsch gebaar.
Vochtgroen ter beider zij gezoomde weg; maar daarin vieren
de donkerpaarse klonters klei hun vocht en bonkig zwaar
diepklankig kleurenspel. In natgeplaste karresporen
weerkaatst een mistge hemel 't zilverbleeke zongelaat,
zoo wonderbaarlijk kleingekringd in 't door de nevels boren,
zoo schuchter wit de schijf in 't bleekgeel wolkevlekje staat.
En dunne nevel zweeft om al de mengelende kleuren
en sluipt in alle stille ruimten alomhullend binnen,
en maakt het leege tastbaar, en ze wekt de duizend geuren
der dorre natte blâren, die de dampen gretig minnen.
En heel de wijde grond van 't bosch is een gebloemd tapijt
van goudengele bladeren; als ronde zonnekringen
goudsprenklend ligt het wijd en duizendkleurig uitgespreid,
al naar de blâren banen licht- of schaduwtinten vingen.
En overal de mist: nabije dingen sterk en krachtig
belijnd, verwijderend verliezen ze hun forsche kleuren
en smelten met de huif van stille nevel saam tot prachtig
verzilverd-paarsen vochten toon. Hoe kan het wel gebeuren
dat nu dat lichte paars de wilde kleuren gaat beheerschen
en al die kleuren toomt naar eigen zachte vaste wil,
en al die kleuren in een diep doordrenken met vochtpeersen
vervagend ijlen toon doet samenstemmen tot een stil
en droomerig akkoord. Hoe zweven dunne nevelgazen,
als elfensluiers, langzaam glijdend door roerlooze boomen;
hoe lost in 't rond de verte, bosch en weg en lucht tot wazen
versmelten op, vervagend ijl als half-bewuste droomen.
De nevels rijzen, dalen: hoor, de mist is machtge stilt';
het wilde bosch met al zijn mistge kleuren, paars doorweven,
met zacht gevoel als van muziek de stille ziel doortrilt,
en van de kleurenmelodie één paars accoord blijft zweven.
| |
| |
Dooi
Dreigzwaar loert de sneeuwlucht in het rond;
vlakke vlagen vlokken sloeg de wind
't Kronklend witte dijkelint
wond zich door der overstroomde landen
| |
| |
eenzaam-onbereikbre wringe-wrakken,
star-verlaten in het water staan;
vol van vuile natte dooievlekken,
die de slooten vreten langzaam aan
Veenrietsprieten in de bruine wakken
pieken dreigend naar omhoog.
Roetzwart water's langzaam stroomen,
onheilspellend onder naakte boomen,
waar de hemel zwaar op woog,
langs de witte dijkeboord.
Sneeuwgordijnen vallen steeds-aan neder
uit de zware looden hemel:
Niets dan sneeuwelucht en vuilgevlekte plas.
heel de aarde, haast gestorven.
aard' en vèr-onzichtbre hemel schreiden beiden.
van de aarde smartgekorven
Stom geslagen zonder snikken,
wijde oogen's starre blikken,
hopeloos en tijdeloos gestaar!
| |
| |
Peilloos, eindloos zinkt de zware lucht
drukkend neer van alle zijden,
onmeedoogend voor der wereld lijden
deerniswekkend boven maten,
staren aarde's wijde oogen
naar den onvermurw'bren hoogen:
al maar weer, al maar meer
dalen witte vlokken langzaam neer,
al maar meer, al maar weer.
Waar is zomermin gebleven,
toen het overvloedig leven
van de bloemenvolle aarde
werd gekust door zonnestralen;
d'aarde zonnelonken gaarde;
toen in zoete zomernachten
blanke manestreeling glansde,
Al herinn'ring is vervlogen,
uit de wijde aarde-oogen;
en de bruine lastervlekken
vreten verder zich in 't leven,
vuile armen, en ze kleven
in der aarde lijdensvol gelaat.
nu de kille sneeuw al nader,
| |
| |
d' armen om de droeve aarde,
O, hoe drukt de zware lucht
O, de droefheid van de aarde,
in de smartgeslagen zinnen.
Dof in lijden ligt ze stil,
|
|