De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Bezoek aan Duitschland
| |
[pagina 219]
| |
waren wij dag aan dag vereend, werkten, woonden, sliepen, aten, dronken, dachten, leefden vereend. ‘Want alle volken, alle staten
Zijn één als golven van een stroom.
Het leed, de vreugd, van d'een doorcirklen d'ander.’
Was deze werkelijkheid ten slotte toch een waan? De volgende maanden hebben den spotters en tegenstanders zonder twijfel gelijk gegeven. Nochtans hebben zij ons geloof niet kunnen vernietigen, nog minder onzen droom. Hoe het ook zij: Voor een korten tijd werd hij toch waar en heeft ons alle kracht, die in hem opgesloten ligt, getoond. En dit gemeenschappelijk leven beperkte zich niet tot het betrekkelijk kleine aantal buitenlanders; schielijk breidde het zich uit, inwoners der stad, ja van het land, dichters en denkers, professoren en honderden studenten namen deel er aan. Thans zal men begrijpen, hoe in zulk een omgeving het uitbreken van den oorlog aandeed. In Berlijn heeft wellicht onder de menigte een geestdriftige stemming geheerscht - de aanwezigheid en de toespraken van den keizer konden een licht bewogen volk wel meeslepen - in Leipzig kon dat niet en was er ook inderdaad geen sprake van. O, die ontzettende namiddag van den 31sten Juli. Om zes uur, wist men, moest de beslissing vallen. Doodsche stilte overal, ofschoon iedereen op straat was, geen mensch had het in huis kunnen uithouden. Maar geen luid woord werd gesproken. Langzaam bewoog zich de menigte door de oude stad naar den grooten Augustusplatz; hier en voor de universiteit bleef men staan en wachtte in angstige spanning. Plotseling, om 5 uur, gaat een siddering door de menigte, een gegons van stemmen, geruchten uit Berlijn: nog te elfder stonde zou door een persoonlijk ingrijpen van den keizer het dreigende gevaar afgewend zijn. Men gelooft het (en hoe graag), men bespreekt de mogelijkheid, men hoopt weer. Men bestormt de koffiehuizen. Zoo komt het, dat slechts weinigen gewaar worden, hoe één minuut over zessen een drietal officieren haastig het hoofdpostkantoor verlaten, ieder een groot pak onder den arm; drie minuten over zessen staren wij op een wit aanplakbiljet:‘Morgen ist der erste Mobilmachungs- | |
[pagina 220]
| |
tag’.....Des avonds komen wij voor het laatst bij elkaar. Een heele nacht door blijven wij vereend. Wij beseffen de ramp en haar gevolgen. Wij voelen, dat men de gemeenschap gaat verscheuren en treuren om het schijnbaar onoverkomelijk verlies. Als de morgen grauwt, scheiden wij, ernstig wel, maar rustig. Wij weten, dat het een afscheid voor lang kan zijn - voor altijd misschien? Maar wij weten tevens, dat wij nooit anders dan met weerzin in dezen krijg gaan, wij weten, dat wij nooit zullen aanbidden, wat wij tot heden bestreden, en wij weten, dat onze liefde de volkerengemeenschap geldt, waarnaar wij streefden en waarin wij voor korten tijd geleefd hebben. Aldus gelovend en vertrouwend heb ook ik Leipzig, heb ik Duitschland en mijn Duitsche vrienden verlaten.
Na vijftien maanden in Holland geleefd te hebben, moet ik bekennen, dat het mij zeer zwaar gevallen is, mijn geloof en vertrouwen in Duitschland en mijn vrienden te bewaren. Niet België, niet Duitschland's optreden in dezen oorlog is hiervan de oorzaak geweest. Iedereen, die onze naburen kent, weet, dat aldaar ‘zwei Seelen in einer Brust’ wonen. Twee richtingen hebben elkander sinds jaren bestreden en in elkaar hun vijand gezien. De eene vertegenwoordigt het Duitschland, dat wij allen liefhebben, het schoone, stille Duitschland, dat ons geestelijken rijkdom gegeven heeft, zooals slechts weinig volken der aarde; de andere, het Duitschland, dat gehaat wordt en gevreesd in het Duitsche rijk zelf niet minder dan elders. Op het oogenblik dat de oorlog een feit geworden was, wist men, dat de tweede richting de eerste overstemd had, deze heeft den aanstorm der gepantserde vuist niet kunnen verdragen, en heeft eenvoudig afstand moeten doen van haar rechten. Dit kan men betreuren, ja men kan zelfs vragen, of het geestelijke Duitschland zich niet met alle ter beschikking staande middelen had behooren te verzetten tegen die overrompeling. Maar men kan zich niet verwonderen over het optreden der partij, die thans de heerschappij in handen heeft. Treuriger echter was dit: had het geestelijke Duitschland gezwegen en zich in zichzelf teruggetrokken - men had het wellicht anders verwacht, maar men had er genoegen mee kunnen | |
[pagina 221]
| |
nemen. Maar thans gebeurde het ongeloofelijke: dichters, die hun leven lang tolken waren van een vrije, menschelijke gemeenschap, voelden zich opgenomen in de algemeene strooming van machtsdrift en expansiedrang; denkers, die gewijd waren tot aanvoerders der geestelijke wereld, werden priesters der machtsidee. ‘Tat und Wort sind eins geworden.’ Ook zij, die wij Nederlanders in 't bizonder als dichters vereerden, leefden mee den droom van heerschersmacht, die thans het geheele Duitschland (niet alleen de eene richting) te doortrillen scheen. Dit is voor ons allen de smartelijkste ontgoocheling geweest. Hoe vaak heb ik daarna dien laatsten nacht in Leipzig herdacht. Hebben ook die menschen geen weerstand kunnen bieden? Zijn ook zij na de eerste groote overwinningen in de uitbarstingen der menigte opgenomen? Offeren ook die belijders der menschengemeenschap zich voor den afgod? Ondanks alles, ondanks de daden, die ik vernam, ondanks de geschriften, die ik las, kon ik niet gelooven, dat ook deze menschen hun overtuiging opgegeven en hun beloften gebroken hadden. Ik kon het niet, en wilde het ook niet. Geen brief van hen heeft mij bereikt. Geen woord heb ik gehoord. Geen gedicht heeft mij getroost. Nochtans heb ik vertrouwd.
Mijn vertrouwen heeft mij niet teleurgesteld. Ik heb Duitschland weergezien. Ik heb Duitschers uit alle kringen gesproken. En gevonden: wat er ook gebeure, er zijn menschen, niet hier een en daar een, maar in grooten getale, die menschelijk zijn en blijven, die denken en voelen, zooals de besten hier te lande spreken. Ook zij hebben gesproken, maar men heeft hun het zwijgen opgelegd, zij wilden zich uiten, maar moesten zich in hun gedachten terugtrekken. Hadden zij zich moeten verzetten? Hadden zij moeten trachten, den ijzeren ring te breken? Hadden zij tot het volk moeten roepen: Gij zijt bedrogen, gij offert U aan een waanbeeld? - Wellicht. Maar men vergete niet, welke macht de Staat bereikt heeft, welk gezag hij de gansche menschheid oplegt, en hoe diep de suggestie gedrongen is, die het begrip ‘Staat’ in Duitschland uitoefent. Deze suggestie kan niet plotseling wijken. Ik voor mij vind het reeds een verblijdend teeken, dat er menschen zijn, die hun geest van deze suggestie | |
[pagina 222]
| |
hebben kunnen vrijhouden. Men zal dit hier niet een daad van beteekenis achten (waarschijnlijk eerst, wanneer deze bevrijding algemeen zichtbare gevolgen in geschrift of daad heeft). Maar zoo men thans gedurende den oorlog eenigen tijd in Duitschland geweest is, en daar den invloed van den Albeheerscher Staat ondervonden heeft, zal men beseffen, dat deze bevrijding op zichzelf reeds een daad beteekent. Van een ‘Hoera-Patriotisme’ allereerst is nergens meer sprake. Dat is natuurlijk onmogelijk bij die ontzettende verliezen, bij het groote leed in alle kringen van het rijk. Naar vrede gaat van allen het verlangen. Maar men spreekt ook niet meer in die mate onverschillig, ja minachtend en brutaal over andere volken, zonder acht te slaan op hun gevoelens, als in den beginne. Haat en wrok zijn geweken. De ‘Gott strafe England’-tijd is al historisch. Men schimpt niet meer. Waar het nog gebeurt (schreeuwers of verfoeilijke persorganen zijn overal te vinden) deert het niet. Bijkans iedereen vroeg mij met belangstelling naar de stemming in Holland. ‘Nog altijd zoo anti-Duitsch’? Maar slechts zelden wordt er aan toegevoegd: ‘De Hollanders zullen, vrijwillig of gedwongen, toch wel aan ons moeten wennen’ Integendeel. Met diep leedwezen heeft men vastgesteld, dat Duitschland thans niet alleen in Holland, maar bijna overal, ook in neutrale landen, van alle sympathiëen beroofd is. En men weet zeer wel, dat dit verlies zwaar weegt, dat het door nog zoo groote overwinningen op militair gebied niet kan worden goedgemaakt. Men ziet in, hoe verkeerd Bismarck's politiek voortgezet is. Zijn dringende vermaning ‘Deutschland solle nach 1870 vor allem darauf bedacht sein, moralische Eroberungen zu machen’ heeft helaas geen gehoor gevonden. Geenszins volstaat men nog daarmede den tegenstander, zooals in het begin, te verachten. Men begrijpt zeer wel, dat Rusland zoowel als Engeland onoverwinnelijk zijn. Alleen ten opzichte der stemming in Frankrijk heeft men m.i. onjuiste denkbeelden gevormd. Men onderschat de kracht, die den Franschen het feit verleent, een vijand te moeten verjagen, die een derde van het land bezet heeft. Ook ten aanzien van Engeland's heerschappij ter zee heb ik veelal verkeerde opvat- | |
[pagina 223]
| |
tingen aangetroffen. Men kan omtrent het recht van Engeland, de zee te beschouwen als een stuk land, ernstige twijfel, ja bezwaren koesteren. Maar het feit bestaat toch, dat Engeland de zee bezet heeft en beheerscht, zooals Duitschland heerscht in België, Noord-Frankrijk en Polen. Evenmin als een Engelsch voertuig Polen kan bereiken, zoo min kan een Duitsch schip ergens ter wereld een zee doorvaren. Dat vergeet men in Duitschland al te licht, omdat alle kranten en alle menschen slechts van den oorlog en de overwinningen te land spreken; vergeet de ernstige gevolgen van deze zeeheerschappij voor de toekomstige economische ontwikkeling van het rijk. Ontegenzeggelijk zijn thans deze gevolgen nog niet voelbaar, omdat de groote bekwaamheid der Duitschers, zich aan gegeven omstandigheden te kunnen aanpassen, het rijk voor het oogenblik althans - d.w.z. voor den duur van den oorlog - van het buitenland en daarmede van de zee zoo goed als onaf hankelijk gemaakt heeft. Zoo komt het, dat men de algemeene stemming in Duitschland niet pessimistisch kan noemen. De houding der menschen is doorgaans rustig en waardig. Er wordt verder gevochten - niet meer uit geestdrift, maar omdat men nu eenmaal den oorlog, vrijwillig of gedwongen, begonnen is. En de regeering waakt met een zorgvuldigheid, die een beter doel waard was, dat het volk niet in verzet komt; met groote namen en daden (Polen, de overwinningen in Rusland, de Balkanexpeditie, Berlijn-Bagdad enz.) wordt het telkens weer in toom gehouden. Van een algemeene gebrek- of noodtoestand kan men - zoolang de oorlog duurt - in geen geval spreken, (Quid sit futurum cras, fuge quaerere!) hoogstens van een plaatselijke en tijdelijke schaarschte en duurte (die ook meer voortvloeien uit maatregelen ter voorkoming van woeker en toekomstige schaarschheid, dan uit een dadelijk gebrek), en die dan ook wel eens een kleine opstand (bijv. in Chemnitz) ten gevolge hebben. Maar dit is nog lang geen revolutie! Daarvoor is alleen al de bewondering voor de organisatie en prestatie der machthebbers nog te groot. En inderdaad is het openbare leven ook wel daartoe in staat, de menigte over den waren toestand te misleiden. | |
[pagina 224]
| |
Duizenden mannen, die werkzaam zijn aan publieke inrichtingen, verder tooneelspelers, orkestleden zijn als ‘onmisbaar’ gereclameerd. Zoo kan het leven zijn gewonen gang gaan. In bijna alle bedrijven wordt gewerkt. De inmenging van den Staat is geleidelijk gegaan en dragelijk. Het treinverkeer is weinig of niet beperkt, en nog steeds verbaast den Hollander de stiptheid in dit bedrijf. De exprestrein Warschau-Brussel ziet de Berlijner reeds als een oude bekende passeeren. In de straten, vooral tegen den avond, is het druk en levendig. De groote schouwburgen brengen niet minder (en gedeeltelijk ook waardevolle) nieuwe stukken (van binnen- en buitenlandsche schrijvers) dan vroeger. Over gebrek aan belangstelling kan zich geen directeur beklagen. De Philharmonie te Berlijn is bijna iederen avond uitverkocht, en de eerste uitvoering der ‘Alpensymphonie’ van Richard Strausz was niet te onderscheiden van soortgelijke premières in vredestijd. Alle tijdschriften verschijnen, nieuwe worden gedrukt en gelezen, van de uitgevers heeft, voor zoover ik weet, niemand zijn bedrijf gestaakt. Nu reeds worden handel, nijverheid, verkeer- en geldwezen zoodanig geregeld, als men meent, dat na de vrede noodig zal zijn. De Poolsche steden worden herbouwd en gereorganiseerd. Lodz, zoo vertelde mij een Poolsch fabrikant, dunkt den inwoners thans een klein Parijs. Te Leipzig is het nieuwe station (niet alleen een der grootste maar ook ten aanzien van den stijl een der beste bouwwerken van dien aard) voltooid, het gebouw der ‘Bücherei’, waarin in ruimen omvang de boekenproductie der gansche wereld verzameld zal worden, ingewijd, en de overblijfselen der ‘Bugra’ zijn tot een nieuwe tentoonstelling in de ‘Halle der Kultur’ vereenigd. Zoodat men, ook zonder militaristisch of pro-Duitsch te zijn, twijfel kan koesteren omtrent de juistheid der opvatting van een Hollandsch schrijver, die beweert, dat het ons ‘niet moeilijk valt ons hart vrij te houden van eenige bewondering voor het volk, dat de meeste en de beste kanonnen heeft.’ Maar juist daarom, juist door die ontzagwekkende prestatie op alle gebieden van het openbare leven, die het rijk naar buiten nog voor jaren zoo sterk zal houden, is het ook voor de beste Duitschers zoo bitter moeielijk, bijkans onmogelijk den geest | |
[pagina 225]
| |
vrij en het inzicht helder te bewaren. In een noodlijdend of gekneusd Duitschland was gewis het Woord reeds veel eerder ontwaakt en had zijn invloed in veel ruimer mate kunnen doen gelden. Men denke echter niet, dat het Woord thans slaapt, al is het nog maar door weinigen gesproken en door een nog kleiner aantal gehoord. Zooals ik reeds in het begin toonde, acht ik het, juist in Duitschland, al een daad van beteekenis, wanneer zich in alle streken van het rijk menschen van de suggestie konden bevrijden en tot het inzicht kwamen, dat de oorlog een rampzalig en doelloos bedrijf is ten behoeve eener invloedrijke kaste. Zij zijn weer tot hun vroegere taak en bezigheid teruggekeerd en helpen ook voor hun deel mede een betere vreedzame tijd voor te bereiden. Dit is de eerste stap. Een zeker aantal menschen is reeds verder gegaan. Kritiek wordt uitgeoefend. Ten opzichte van het uitbreken van den oorlog, van België en andere gevallen. Men voelt meer dan men zeggen wil. Ondanks de waakzaamheid der militaire censuur worden kritische stemmen vernomen, 't allereerst in de organen der socialisten, in de ‘Vorwärts’, ‘Neue Zeit’, dan ook in litteraire tijdschriften (‘Forum’). Menigeen werd het zwijgen opgelegd. Doch anderen zullen op nieuw hun stem verheffen. Hoogleeraren verzoeken en vermanen in iedere les hun studenten, de gemeenschap niet te vergeten, die hen ten allen tijde nog met hun vijandelijke collega's verbonden houdt. (Prof. Eulenburg, Förster, Schücking). Ik heb tientallen brieven van soldaten aan het front gelezen, waaruit dezelfde geest sprak. In Leipzig hebben zich sinds het laatste voorjaar een dertigtal menschen vereenigd, die het werk beloven voort te zetten, van hen die, bij het uitbreken van den oorlog, Leipzig moesten verlaten. Zij prezen andere idealen dan de enkel vaderlandsche. In den beginne bestreed men deze menschen heftig, later werden zij minachtend de ‘Pacifisten’ genoemd, desondanks hebben zij zich staanden gehouden en hun aantal en invloed nemen toe met iederen dag. Ten slotte moge in dit verband ook een dichter genoemd worden, die niet alleen aan de suggestie weerstand geboden, maar zich ook met hartstochtelijke woorden tegen de groote | |
[pagina 226]
| |
overrompeling verzet heeftGa naar voetnoot1): het is niet mijn geringste voldoening, dat Franz Werfel behoorde tot onzen herhaaldelijk door mij genoemden Leipziger kring van eensgezinden, waarvan dan toch eenigen zichzelven trouw zijn gebleven. Wie weet - het schijnt onzinnig? - groeit ook in dit Duitschland, dat thans met wapengeweld heerscht, dat voor alle volken de vertegenwoordiger geworden is der militair-dictatuur en der machtsidee, aanstonds weer het geloof aan een nieuwe menschheid. Het zijn, wel is waar, nog slechts enkelingen, die ook in geschriften de menschengemeenschap niet meer aan de vaderlandsche gedachte onderschikken. Maar zij zijn er dan toch. En hebben gesproken. Ik hoop en vertrouw dat ten slotte naar hen zal gehoord worden en dat, ook in dit opzicht, mijn geloof in het Duitschland, dat ik liefheb, en grooten dank verschuldigd ben, voor alles wat het mij gegeven heeft, niet zal worden teleurgesteld. |
|