Hij waarschuwde zijn meester, daar toch het been van een slaaf iets kostbaars was, dat hij bij voortgezette mishandeling het breken zou, en toen het gebeurd was zei hij zachtzinnig: Ik heb het u wel gezegd.
Hieruit blijkt wel dat hij niets dan wijs wou zijn. Niet ijdelwijs of belangzuchtig-wijs, maar wijs en niets anders, en daardoor, naar zijn eigen overtuiging, van de hoogste waarde voor zichzelf en zijn mede-menschen.
Zijn meester zal het hierin allicht niet met hem eens zijn geweest. Iemand die zijn hoogste geluk vindt in het bewaren van zijn gemoedsrust kan als dienaar soms tegenvallen. ‘Het is niet gemakkelijk’ - zegt hijzelf - ‘zijn gemoedstoestand te bewaren zooals die van nature moet zijn en gelijktijdig op de buitenwereld te letten. Integendeel is het beslist noodzakelijk dat hij die zich om het eene bekommert, het andere verwaarloost.’
Hier ligt de moeielijkheid voor Epictetus' wijsheid: het andere, de buitenwereld die hij verwaarloost, erkent hij niet als een waarde op zichzelf, maar alleen als een macht die meetelt voor zoover onze geest haar laat gelden. Zij kan ons baten: goed, wij zullen ons van haar bedienen. Zij wil ons schaden: wel, dan zullen wij haar buitensluiten. Zij beweert op zichzelf iets te beteekenen: o neen, zij beteekent niets anders dan wat ik mij van haar verkies voortestellen. Uw vrouw sterft: Ja, dacht gij dan dat zij eeuwig was? Nochtans schreit uw vriend. Zeker, maar niet om zijn vrouw, die een uitwendig ding is dat hem in geenen deele deren kan; doch om zijn voorstelling van zijn vrouw. Troost hem, schrei met hem, maar neem u in acht dat ge niet zelf inwendig treurig wordt.
‘Gij moet u in het leven gedragen als bij een gastmaal. Een gerecht wordt rondgereikt en komt bij u: steek de hand uit en neem met bescheidenheid. Wordt het voorbijgedragen, houd het niet tegen. Is het nog niet bij u gekomen, toon uw begeerte niet van verre, maar wacht rustig tot de beurt aan u komt. Gedraag u evenzoo tegenover uw kinderen, uwe vrouw, ambten en rijkdommen. Dan zult gij een waardig dischgenoot der goden zijn. Raakt gij echter hetgeen u voorgezet wordt, zelfs niet aan, maar laat gij het voorbijgaan, dan zult gij niet alleen een dischgenoot der goden zijn, maar met hen heerschen. Aldus