| |
| |
| |
Voor de dooden
Door
Albert Verwey
I
De Zwaardbloem
De roode zwaardbloem, laat in 't groen,
Blinken in 't jeugdige groen?
| |
| |
II
Hun Kerkhof
O de gestorvenen, de dwazen, -
Die enkel van hun daden lazen
En uitzien naar een nieuw getij, -
Wij hebben in ons hart voor eeuwig
Het kerkhof waar hun jonkheid slaapt,
En smartenbloesem mild en sneeuwig
Zijgt scheemrig waar hem niemand raapt.
Een geur van ondergang en molmen
Hangt in die hoek waar een gordijn
Van al te streng geschoren olmen
Een schijnbaar scherm is voor ons plein.
O weeë geur, de zoetste rozen
Straks rankende aan de aeloude boom
Houden een reuk van tuberozen
In 't levensvol en frisch aroom.
III
De Fluitspeler
Schoone levende knaap, aan de helling gezeten,
Waar ge fluit of ge nog met uw schapen ter wei
De zonsondergang wacht, als het licht door de reten
Van de hoeve u weer wenkt in de bochtge vallei -
| |
| |
Aan uw knieën geen hond, maar een makker die luistert,
Om u heen niet een kudde, maar blond hoofd na hoofd,
In de loopgraaf gebukt waar het daglicht al duistert
En de glimp op het slot van 't geweer al verdooft -
In wat droomen vergeet ge u? Te hoog zijn uw vingren.
En te hoog is uw hoofd aan de berm waar het blankt -
Zie hoe wild nu die armen naar boven zich slingren!
Hoor 't geratel van 't schroot dat die vrede doorklankt!
IV
Doodendienst
Wij hebben anjers en rozen
Wij plukten ze vóór 't branden
Van 't zonlicht en wij kozen
De schoonste als offeranden
Van kleur en geur, voor u -
Wilt gij ons daarmee luren?
Het licht van zonnige uren,
Het licht van zilvren maan,
Vervloekingen en gebeden,
Hartstocht, en haat die rouwt,
| |
| |
De vrouwen en de maagden,
Heel 't spel van schoone leden,
Stemmen die juichten en klaagden,
De volheid van ons heden,
De toekomst die pas blauwt, -
Wij hebben het alles vertreden,
Wij zijn nu dood en koud,-
En gij denkt ons te troosten
Met spel dat ons niet kan baten....
Gaat uw verdoemde straten,
Laat de zon uw bloemen roosten, -
Wij zijn die de Waan vergaten,
Gij zijt die de Waan behoudt.
| |
| |
Naar ons, of we ons wenden
Van de God uit zijn sproken.
| |
| |
|
|