De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
De Joden en de oorlogGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 180]
| |
Schicksal der Juden’ als Lucien Wolf in zijn address: ‘Jewish Ideals and the War’ leveren hiervan het doorslaand bewijs. Hierbij komt nog het fatale, dat het inzicht in het wezen van het Joodsche vraagstuk bij de Joden van dezen tijd zelf al zoo geheel verschillend is. Het is zeer wel mogelijk, dat Joden in hetzelfde land om precies de omgekeerde reden in het vermeend Joodsche belang de een of andere vechtende partij de overwinning toewenschen. Daarom acht ik het niet ongewenscht van een geheel ander, van een zuiver neutraal en alleen Joodsch standpunt het Jodenvraagstuk in oogenschouw te nemen, dat steeds chronisch is en dat straks een acuten vorm dreigt aan te nemen. 't Ligt niet in mijn bedoeling hier vraagstukken aan de orde te stellen van z.g. practische politiek, of het bijv. nuttig of noodig is, dat op het komend vredescongres de Jodenheid ook met zijn eischen (sit venia verbo!) komen moet; of de Westersche mogendheden aan Rusland en Rumenië een speciale Joden-politiek moeten voorschrijven; of den Joden zelfbestuur in Polen kan gegund worden; in hoeverre de mogendheden Palestina als een Joodsch land zullen kunnen beschouwen, en dergelijke meer. Niets van dat alles! Mochten we onmiddellijk na het uitbreken van den huidigen oorlog al aan den ondergang van de Europeesche beschaving geloofd hebben, nu blijkt 't wel, dat deze tegen een stoot, ja zelfs tegen zulk een zware op-de-proefstelling bestand was. Daarom neem ik bij mijne beschouwingen in dezen aan, dat de oorlogvoerende volkeren van Europa, nadat ze elkaar uitgeput hebben, weer tot bezinning zullen komen en zich dan van de door anderen geslagene of door zich zelf toegebrachte wonden, op vreedzame wijze zullen trachten te herstellen. En al moge de verarming, de inwendige verbloeding van het sociaaleconomisch verband nog eenigen tijd blijven aanhouden, zoodat ook met de gevolgen ervan nadien nog een paar jaren dient rekening gehouden te worden, Europa zal ook deze crisis te boven komen. Van meet af aan wil ik verklaren, dat ik me niet verdiepen zal in de puzzle van de nieuwe politieke wereldkaart. 't Is wer- | |
[pagina 181]
| |
kelijk geen valsche bescheidenheid, als ik me openlijk onbevoegd verklaar, al de deze beheerschende factoren te kunnen schatten. En in het bijzonder de positie van het Turksche Rijk te beoordeelen ligt boven mijn macht. De vraag in hoeverre de Joodsche concentratie door groot-kolonisatie van Palestina meer met eene overwinning van de Geallieerden dan met die van den Duitsch-Oostenrijksch-Bulgaarsch-Turkschen Vierbond gebaat of geschaad wordt, wil ik ook niet in mijn gebied trekken. Ik volg daarbij de richting, die onze Dichter Jacob Israël de Haan in zijn politiek leerdicht: ‘Tot de Volken’, (opgenomen in Greshoff's Het jaar der dichters, 1915Ga naar voetnoot1)) ons aanwees: het Joodsche volk hebbe den moed een politiek van eigenbaat te voeren; alleen zóó doende zijn wij ‘gelijk 't Oosten en 't Westen nut.’ Ook de Joodsch-Nationaal-Fonds-Commissaris voor Nederland Alfred Polak, behandelt in zijn: ‘Palestina en de Oorlog’, (tweede druk, Arnhem 1915) op ditzelfde Joodsch-neutrale plan de Palestina-problemen. Op het voetspoor van het betoog van Henri Edersheim's: ‘Het Joodsche Volk en de Oorlog’ geloof ik wel te kunnen aantoonen, dat de invasie van Europeesche Joden in Palestina van veel grooteren omvang zal zijn in de eerste jaren na den vrede, dan dat vóór dezen oorlog het geval was. Men houde toch vooral in het oog, dat het Oost-Europeesche slagveld - (ik stel voor slachtveld te lezen!) - in een land ligt, dat reeds honderden jaren de woonplaats van het krachtigste, meest Joodsche deel van de Jodenheid is. Het oude Koninkrijk Polen is van ouds een Jodenland geweest. In het Russische Ansiedlungsrayon, dat nu nolens-volens, doch slechts tijdelijk, opgeheven is, wonen millioenen Joden; daar zit de kern van het Joodsche volk. Ook in het Oostenrijksche Polen, in Galicië en Hongarije, waar de vijandelijke legers elkaar met afwisselend succes nu reeds lang bestreden hebben, woont een compacte massa Joden. En, de lezer vergeve mij deze smartelijke uitweiding, en juist daar staan in de beide armeeën legers Joodsche soldaten tegenover elkaar, om de eer van een hun bijna nooit welgezinden | |
[pagina 182]
| |
staat met goed en bloed te verdedigen. In welke mate daar geeden wordt is in West-Europa nog niet bekend. Dat er geleden, en dat er zeer zwaar geleden wordt, weten wij uit berichten, die nu eens den Duitscher-Oostenrijker, dan weer den Rus als schuldige brandmerken. Reeds vóór den oorlog was de positie, waarin de Polen, dank zij een systematisch-antisemietische, exclusief-Poolsche politiek de Joodsche bevolking gebracht hebben, een hopelooze geworden. Deze Polen zijn er niet weinig trotsch op, dat zij er in geslaagd zijn, den Joden het leven in hun land ondragelijk te maken, door ze staatkundig uit te sluiten en economisch te vernietigen, hetzij zeer vreedzaam door de vorming van machtige coöperaties, hetzij meer gewelddadig door hen in handel en industrie te boycotten. Zelfs Polen van liberalen huize schamen zich hier niet voor het drijven van de felste clericalen; men zie slechts het eigenaardige strijdschriftje: ‘La question juive en Pologne,’ dat de Agence polonaise de presse onlangs in Parijs uitgegeven heeft. Is het niet vreeselijk voor een Jood te lezen, dat ook een Zionistisch schrijver, Nehemia de Lieme, in zijn brochure: ‘Het zwervende volk’, tot de conclusie komen moest, dat deze, volgens hem, in schijn slechts Poolsch-nationale en clericaalantisemietische boycott, in wezen een gevolg is van eene gezonde economische ontwikkeling. Het sterke moment, dat den doorslag bij de emigratie-plannen geeft, de angst voor een dreigenden nood, zal de keus op Palestina te meer doen vallen, daar Amerika, dat tot nu toe zulke groote massa's Joden in zich opnam, zich wel spoedig genoodzaakt zal zien, zijn emigranten-wetgeving in den zin van de Australische uitsluiting te verscherpen. Dit verscherpen zal dan beteekenen, dat Amerika de poort voor de Joodsche vluchtelingen geheel zal sluiten. Het is algemeen bekend, dat er ook vóór het uitbreken van den oorlog al in de Vereenigde Staten stemmen opgegaan zijn tegen de groote immigratie van de tallooze proletariërs, en dat slechts het veto van President Wilson ten vorigen jare een Senaatsbesluit, dat in dezen geest reeds genomen was, buiten werking gehouden heeft. Ook wordt van Duitsche zijde al gedreigd met een | |
[pagina 183]
| |
‘Grenzsperre’, om den vloed Joodsche paupers te keeren. Men leze maar eens de oorlogsbrochure: ‘Die Ostjudenfrage’, van den Keizerlijken Geheimen Regeeringsraad Georg Fritz, te München dezer dagen uitgekomen. Deze publicist betoogt, dat de politieke constellatie zoowel van Duitschland als van Turkije tot het overplanten van het Joodsche volk naar Palestina dwingt. Het is zeker aan rechtmatigen twijfel onderhevig, of de Joden de hiertoe vereischte kapitalen wel bezitten. De krachten der Zionistische organisatie zullen op een zware proef gesteld worden. Het lijdt m.i. geen twijfel, dat de bij dit werk belanghebbende Christen-staten hiertoe, werkelijk niet uit puur medelijden gedreven, zullen moeten medewerken. De Jodennood heeft echter ook zijn goede zijde. Gelijk met elke natie, gaat 't ook met de Joodsche. Mozes' zienersoog zag 't wonderwel, toen hij de profetische woorden uitriep: ‘Jeshurun - (Jeshurun is een andere volksnaam voor Israël) - Jeshurun werd vet en sloeg achteruit!’ In het geheel genomen leeft een volk in ontbering en beproeving moreeler en krachtiger dan in de dagen, dat het zorgeloos zwelgt. Het godsdienstig vuur wordt aangewakkerd, sluimerend saâmhoorigheidsgevoel opgewekt. Door verlevendiging van het getradeerde Jodendom kan de Joodsche volksaard slechts versterkt worden, waardoor het dejudaïseeringsproces, sinds vele jaren stil voortwoekerend, misschien plotseling tot staan zal worden gebracht. De groote, de niet-Joodsche massa zal echter in verband met de Joodsche weerstandskracht haar houding tegenover haar Joden moeten bepalen. Dienaangaande meen ik nu voor de Jodenheid in deze richting een assimilatie-mogelijkheid te mogen voorspellen, waarop echter ras een heftig, wijdverbreid en diep in de massa doorwerkend en endemisch anti-semitisme volgen zal. Deze bewering vereischt nadere toelichting. Zij, die ook maar oppervlakkig bekend zijn met de geschiedenis der Joden, sedert deze in ballingschap onder de volkeren verspreid wonen, weten, met welk een bijkans natuurnoodwendige regelmatigheid het verloop der dingen zich ook hier herhaalt. Al de rijken, die door oorlogen uitgeput geraakt zijn, nemen de Joden gastvrij op, ja vertroetelen ze zelfs, terwijl het staats- | |
[pagina 184]
| |
bestuur een sluimerend anti-semitisme met ijzeren vuist in bedwang houdt. Maar nauwelijks komt de inheemsche bevolking er weer boven op, vaak dank de vlijt, de vindingrijkheid en het organisatorisch vermogen der Joden, of de regeering leent haar hand, om de Joden zoo al niet uit te werpen, ze dan toch anderszins onschadelijk te maken. In het laatste geval volgt zij steeds een assimilatorische politiek, hetzij eene van cultureele assimilatie: emancipatie, gemengd huwelijk en evangelisatie (als voorbeelden geef ik Nederland, Denemarken, Engeland en Italië), hetzij de gewelddadige, waarvan Podjedonoschew, de Procurator van de Heilige Synode, voor Rusland het recept schreef. Dwing een derde van de Joden tot den doop, laat een derde door den honger crepeeren en de rest zal emigreeren, leerde deze domme anti-semiet. Dom was hij, want terecht deed de Russische Minister Tolstoï hem opmerken, dat het anti-semitisme juist principieel voor de opheffing van alle de Joden drukkende bepalingen moest opkomen, want deze opheffing is alleen in staat, op den duur tot den ondergang van dit vreemde volkselement te leiden. Tot de herleving van de volksvlijt en het volksvermogen in de door den oorlog geteisterde landen, zullen niet in de eerste plaats de reeds in Westersche verhoudingen vastgegroeide, de hier inheemsch geworden Joden meewerken, maar zij, die in de groote Joden-centra van Rusland, Roemenië en Galicië tot nu toe vertrapt of geminacht waren, en die door geen uiterlijke beschaving verfijnd zijn. Om met Georg Hermann, den ook hier welbekenden auteur van de Joden-romans: ‘Jettchen Gebert’ en ‘Henriette Jacobi’, te spreken, zullen niet de Gebert's, doch de Jacobi's weer het heft in handen krijgen. Zij zijn het, die nog de kunst verstaan, geld te verdienen, zij zijn het, die den ontredderden internationalen handel weer zullen opbouwen. Tevens zijn zij het ook, die het anti-semitisme zullen opwekken, niet zoozeer, omdat zij 't verdienen, maar....omdat zij verdienen. De ‘Poolsche’ Joden zullen weer, (gelijk zij dat zoo vaak bewezen hebben te kunnen) de geldmagnaten van Europa worden; en het sluimerend anti-semitisme zal hieraan aanstoot nemen en wakker gemaakt worden. Hoewel ik dus meen, velen Joodschen enkelingen een ‘rijke’ | |
[pagina 185]
| |
toekomst te mogen voorspellen, geloof ik toch, in het licht der Joodsche geschiedenis te mogen vaststellen, dat het Joodsche volk daar geen belang bij heeft. Deze individuen, deze enkelingen, lossen zich gemakkelijk en gaarne op in de Christenmaatschappijen en gaan voor het Jodendom verloren. De Joodsche massa is arm, was arm en zal, zoolang er niet aan een breed-gedachte Joodsch-massale oplossing van haar nood gewerkt wordt, wel arm blijven. Ook zal zij de droeve uitingen van het krachtig wordende anti-semitisme moeten dragen. Wat is toch dit anti-semitisme eigenlijk? Het anti-semitisme in het algemeen is een op het volksinstinct gebouwd gevoel van afweer van de massa tegen een groep menschen (Joden), die in afkomst, levenswijze, levensopvatting, in ras, geschiedenis en godsdienst van haar verschilt, doch welke groep aansluiting zoekt bij die, haar vreemde, massa. En dit anti-semitisme in het bijzonder is, gelijk Bebel het eens noemde, het communisme van het gepeupel. In landen, waar slechts een klein aantal Joden, en deze nog verspreid, wonen, en waar de inheemsche bevolking zelf een hoogstaande en levenskrachtige beschaving en een hechten socialen onderbouw heeft, kan van dergelijk anti-semitisme geen sprake zijn. De ‘Joden-vrees’ (de Judeophobie) bestaat dan ook alleen in die streken en in die tijden, waar een achterlijke of achteruitgegane bevolking de Joden zichzelf over het hoofd ziet groeien. En dit, mijns erachtens, na den oorlog in verschillende landen met zekerheid te verwachten, herlevend anti-semitisme zal nog een anderen, gereeden voedingsbodem vinden. Wat ook gebeure, wie ook winnen zal in dezen Europeeschen broederkamp, het nationaal exclusivisme zal in Europa sterker worden, het leelijke en domme chauvinisme zal misschien wel den boventoon voeren. Dit beteekent voor den Jood, dat 't voor hem noodzakelijk wordt, wil hij in het land van zijn vreemdelingschap blijven bestaan, dat hij zijn Jodendom afstroopt, en dat hij den wil bezit, zich aan te sluiten, ja zelfs verloren te gaan in een niet-Joodsche omgeving, die echter op haar beurt weer bevreesd is, dat de Joodsche invloed praedomineeren zal. Dit kan echter voor den Jood ook beteekenen, dat ook hij nationaal gaat denken, en dat ook hij voor zijn eigen nationa- | |
[pagina 186]
| |
liteit de ontwikkelingsmogelijkheden opeischt, die alleen een vrij land een vrij volk schenken kan. En als de Jood, (evenals de niet-Jood het door den oorlog zal geleerd hebben), zich op zijn eigen aard gaat bezinnen, is hij in het Zionistisch kamp terecht gekomen. Ja, door de assimilatie-tendens heen zal de anti-assimilatorische, de Joodschnationale tendens bij den Jood wakker geschud worden, en zal daardoor de assimilatie, nu al plus-minus honderd jaar te vergeefs beproefd, in beginsel overwonnen zijn. De Joden staan op een tweesprong. Gelijk allen, die niet meer wortelen in een hen vast omsluitende volksgemeenschap, kunnen zij kiezen. Een tijd lang, tot het verzadigingspunt gekomen is, kunnen zij in de Christen-maatschappij opgaan en kan naar deze kant hun tegenwoordige dubbel-slachtige natuur uitgroeien: zij moeten dan breken met hun verleden. Maar het kan ook zijn, dat het Joodsche cultuur-centrum hen aantrekt, - of dat zij daar naar toe spoedig weer gestooten zullen worden. Ook dan zal er weer eenheid in plaats van dubbelslachtigheid voor den Jood komen. Ik zie in de door West-Europa ingeluide en ook door de andere beschaafde staten gevolgde eenzijdige assimilatorische Joden-politiek de nooit opdrogende bron van heel veel menschelijk leed, dat in het begrip ‘de Joodsche quaestie’ begrepen ligt. In de dagen van de Groote Fransche Revolutie, den 23sten December 1789, betoogde Clermont Tonnère in eene zitting van de Nationale Vergadering, dat men den Joden als natie alles weigeren, den Joden als menschen alles toestaan moest. En m.i. volkomen juist is de opmerking van Wlad. W. Kaplun-Kogan in zijn geschriftje: ‘Der Krieg. Eine Schicksalsstunde des jüdischen Volkes’, dat deze opvatting het nootlottige feit in de geschiedenis der Joden, die met de West-Europeesche cultuur in aanraking komen, geweest is. Men wilde hen wel als menschen in de burgerlijke wetgeving beschouwen, maar te gelijkertijd verbande men het begrip Joodsche Natie uit de staatswetgeving. Hiermede werd een politiek ingeslagen, die den Jood ontjoodschte, den niet-Jood telkens den angst voor een ‘verjoodsching der samenleving’ op 't lijf joeg. | |
[pagina 187]
| |
Doch ook een Joodsch-nationalistische politiek bergt een element in zich, dat door de den Jood omringende en hem beheerschende omgeving niet geduld kan worden. Ik bedoel de propaganda voor een Joodsch-nationale concentratie in de landen der Diaspora (Verspreiding) zelf, ‘waardoor er’, zooals de Russische Minister-President Plehwe in 1903 aan den Zionisten-leider Theodor Herzl schreef, ‘ook binnen Rusland groepen individuen gevormd zouden worden, die de vaderlandslievende gevoelens, welke de sterkte van een staat uitmaken, niet konden deelen en zich tegenover deze zelfs vijandig zouden kunnen stellen’. Ons wijst deze redeneering van den kort daarna vermoorden Russischen staatsman naar het doel, door het politiek-Zionisme het Jodendom gesteld. Slechts in en door den opbouw van het Joodsche volk in een Joodsch staatsverband in Palestina is het mogelijk, het Joodsche volk te behouden voor het Jodendom, en zullen de niet-Joodsche volkeren van een bevolkingselement bevrijd kunnen worden, dat zij niet in zich kunnen opnemen. Gelijk men in beschouwingen als deze verwachten kan, werden hier slechts de groote lijnen getrokken. Deze schets zou tot een boekwerk van niet geringen omvang kunnen uitgewerkt worden, als ik op sommige détail-punten de aandacht meer wilde richten. Slechts op één dezer ondergeschikte punten wil ik nog wijzen. Het is een door de Joden in neutrale landen diep betreurd feit, dat in het buitenland de Jood de hoera-patriot, de chauvinist bij uitnemendheid is. Hij is meer Galliër dan de Franschman, meer Angelsaks dan de Engelschman, meer Teutoon dan de Germaan. Dat Maurice Barrès, de Fransche nationalist, d'Annunzio, de Italiaansche chauvinist, Ernst Lissauer, de dichter van het Hassgesang tegen Engeland, van afkomst Joden heeten, is waarlijk treurig. Maar dit is het logische gevolg van de assimilatie. Het is de tragi-komische consequentie van het dreigement hun vaders en grootvaders toegevoegd: ‘Willst du nicht mein Bruder sein,
So schlag' ich dir den Deckel ein.’
Wil Europa van dergelijke gevaarlijke individuen verlost wor- | |
[pagina 188]
| |
den, dan moet het ten opzichte van zijn Joden de eerlijke, openhartige politiek volgen van eerbied voor het Joodsche individu als lid van een eigen volksgemeenschap, en moet hen in staat stellen, deze gemeenschap weer op gezonde basis te bouwen. Wanneer het groote beginsel van het recht der nationaliteiten in de eerste plaats uit dezen strijd zal verrijzen, zooals Minister Churchill den 26sten September 1914 te Liverpool verklaard en Engelands Eerste-Minister Asquith nog onlangs, den 19den October l.l., bij de opening van het Slavonisch Instituut door prof. Masaryk met een rede over het vraagstuk der kleine natiën in de Europeesche crisis, uitdrukkelijk bevestigd heeft, dan zal men ook dat van het Joodsche volk moeten erkennen. En als dit de winst zou zijn, die tegen al het lijden, al het hopen en verlangen, tegen de bittere ontbering en de groote ellende, waaronder Israël onder den oorlog zucht, moet opwegen, dan was ook deze beproeving niet te duur gekocht. Israël, zoo juicht zijn Profeet, zal door Recht verlost worden. |
|