De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
BoekbeoordeelingenDr. A.C.J.A. Greebe: Facques Perk's Mathildencyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld. 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff. 1915.Aeg. W. Timmerman heeft in ‘De Nieuwe Gids’ aan de hand van het materiaal dat hem door Willem Kloos tot dat doel is afgestaan, in een serie artikelen de feitelijke onbetrouwbaarheid van Greebe's Perk-beschouwingen willen bewijzen. Dit is zeer begrijpelijk. Niet slechts de naam van Kloos als Perk-uitgever, maar de geheele figuur van Perk is in deze kwestie gemoeid, en zoo persoonlijke trots den aangevallene al raden mocht tot achterwege-lating van ieder antwoord, het belang van den gestorven dichter zelf kan eischen, dat die trots overwonnen, een nadere bespreking der zaak op andere zijde gegeven worde. Deze bezitten wij thans, en in menig opzicht kan zij ons het vellen van een oordeel vergemakkelijken. Slechts vergemakkelijken, want behoeven doen wij haar niet. Het is mijn meening dat Greebe, na het lange bescheid van ‘De Nieuwe Gids’, niet het recht heeft nog nadere uiteenzettingen over het onderwerp zelf, naar aanleiding van zijn boek te hooren. Daarvoor mist dit laatste te volledig de twee eenige dingen die, tezamen of afzonderlijk, zulk een werk genietbaar zouden maken: wetenschappelijkheid en artisticiteit. Greebe's boek is onwetenschappelijk. Ziehier eenige bezwaren. De schrijver bezat in geen enkel opzicht de kennis die voor het schrijven, en op zoo hoogen toon, van een dergelijk betoog noodzakelijk is. Het beschikbare materiaal heeft hij slechts voor het kleinste gedeelte kunnen bestudeeren. Eenmaal een bepaalde houding tegenover Perk's eigen uitlatingen aangenomen hebbend, | |
[pagina 166]
| |
had hij die niet zonder meer mogen voorbijzien, wanneer het hem slechts lustte; in geen geval had hij ze, zonder nadere motiveering, enkel dan mogen aanvaarden, waar ze hem dienstig bleken, ze ter zijde latend en zelfs grofweg ontkennend, wanneer ze zijn betoog schenen te hinderen. Hetzelfde is het geval met geschriften, mededeelingen van Kloos. Hij gebruikt ze, wanneer ze hem helpen kunnen, negeert, verdraait ze, zonder eening argument, wanneer hem dit past. De theorie over Perk, door hem na veel haarkloverijen tezamen gesteld, bezit geen der noodwendige eigenschappen van een waarheid, d.i. in de allereerste plaats innerlijke klaarblijkelijkheid. In Greebe zelf, ten slotte, ontbreekt te zeer het hoog noodige elementaire inzicht in wat poëzie is, dan dat hij zich, ook op wetenschappelijke wijze, met poëzie vruchtbaar zou kunnen bezighouden. Zijn boek is ook onartistiek. Ten eerste, wat betreft zijn vorm. Zelden werd over een zuiver dichter in afschuwelijker proza een veel te lang boek geschreven. De woordenkeus is onpersoonlijk, grof en onbeholpen. De eenige oorspronkelijkheid, waartoe zich de schrijver in staat toont, vindt men in voor eeuwig compromitteerende uitdrukkingen als: Plato-worst in Perk-pens. De stijl, waarin de woorden zijn opgenomen, is verward, slobberig, langdradig, de betoogtrant even schoolmeesterachtig als hij weinig overtuigend is. De onartisticiteit steekt echter evenzeer in den inhoud. Ik kan mij niet denken dat poëzie met minder gevoel en begrip van het innig, innerlijk organisch samenhangend, dien innerlijken samenhang getrouwelijk naar buiten spiegelend karakter van een goed gedicht kan besproken worden. Zij is er in beduimeld. Met plompe vingers rafelt Greebe Perk's sonnetten uit elkander en zelfs de rafels verliezen, onder zijn behandeling, hun identiteit. De eenvoudigste poëtische bekoring ontgaat hem, een spies-burgerlijke, maar kwasi reëel-tastbare zin wordt er voor in de plaats gegeven, en de onschuld, waarmee deze onbelangrijke, al te vaak nog vage werkelijkheden als wijsheden worden uitgestald, is tegelijk lachwekkend en ergerlijk. Te veel eer, dus, noem ik Timmermans lange bespreking: een boek, waaruit voor ieder duidelijk zijn kan, dat zijn schrijver niets van het wezen eener bepaalde poëzie, en van de poëzie in het algemeen, begrepen heeft, kan moeilijk aanspraak | |
[pagina 167]
| |
maken op aandacht voor de theorie, die er over die poëzie in wordt in elkaar gespijkerd. Reeds aan inwendige onvoldoendheid gaat Greebe's geschrift te gronde. Men bevaart nu eenmaal geen zee met het wrak van een rivier-roeibootje. Duidelijk is althans dit: dat wij Perk na de lezing niet anders zien kunnen dan voorheen. Perk, zooals wij hem tot heden kenden, is een door middel van Kloos' uitgave zijner verzen, ontstane historische dichter-figuur. Wilde Greebe, die niet ontkent dat ook in Kloos' uitgave Perk leeft, maar beweert dat het een jongere, onrijpere Perk is, ons winnen voor zijn ouderen, rijperen, godsdienstigeren Perk, dan zou hij door grootere kwaliteiten van gemoed en geest, en tevens door een daaraan evenredige kennis en wetenschappelijkheid ons van het bestaan van dien laatsten hebben moeten overtuigen. Ook dan nog zou het de vraag zijn of de nieuwe gestalte de oude in ons overwinnen kon. Ik herinner aan Tasso's Gerusalemma Liberata, dat, tegen des dichters wil, in wat hij een onrijpen staat noemde, door zijn vrienden heimelijk uitgegeven, onsterfelijken roem verwierf, terwijl des dichters bewerking van lateren leeftijd, de rijpere, godsdienstiger authentieke uitgave, voor altijd in vergetelheid verstikt is. Maar dit daargelaten: dat een zoodanige latere, rijpere Perk werkelijk bestaan heeft, en dat hij bedoelde zich in den Mathilde-cyclus zoo en niet anders aan ons voor te stellen - dit maakte Greebe ons niet aannemelijk. Onaangetast blijft voor ons het beeld dat uit de oorspronkelijke door Kloos bezorgde uitgave onze bewondering en liefde won en onze verbeelding gevangen nam. Indien het waar is, dat aan de teekening van dit beeld, of aan de verlichting ervan, Kloos een zeker aandeel had, wij kunnen die tegenwerping met te meer gerustheid aanhooren, omdat Kloos, als Jacques Perk's vriend en tijdgenoot, tevens de zin en de schoonheid van deze poëzie het best kon beoordeelen.
P.N.v.E. | |
Maurice Barrès: L'Ame française et la Guerre I L'Union Sacrée. Paris, 1915.Aan Barrés bewaar ik altijd nog een bewonderende herinnering. Hij bezat die ‘intellectueele passie’ die niet het eenige | |
[pagina 168]
| |
element is van een kunstenaar, maar toch wel een zeer machtig. Hij gaf aan zijn taal, die klaar en sterk was, glanzen en lichten waardoor zij meer werd dan de heldere gedachte: het persoonlijke gevoel van haar schrijver toog mee en toonde zich. Daarenboven, en dit was zijn schoonste eigenschap, - hij wist geestesleven te spiegelen in landschappen. Hij boeide mij toen verbazend. Niet doordat ik me aan hem verwant voelde: eer door het tegendeel. Hij leefde op de weg naar het dichterschap, maar hij kon er niet toe geraken. Hem ontbrak daartoe de innerlijke zekerheid, de harmoniseerende verbeelding, die beurtelings veilig zich stort in de stroom van de verschijnselen, en dan weer zich terugtrekt in de stilte van de persoonlijkheid, zeker dat hij daar geen tegenstrijdigheid vinden zal, maar eenheid die zichzelf wil voortbrengen. Hij was geen dichter, maar hij wist het: hij was zoo verrukkelijk inzichtig. Die inzichtigheid was zijn geweldigste eigenschap. Hij wist dat voor naturen als de zijne er geen sterker eenmakende macht bestond dan de bewondering. ‘Bewondering’ - zegt Spinoza - ‘is de verbeelding van eenig ding, in welke de geest dáárom vastgehecht blijft, omdat deze enkele verbeelding geene verbinding met de overige heeft.’ Dit verzinken in een enkele voorstelling is altijd tijdelijk. Maar wie geen blijvende eenheid in zich heeft, wat grooter geluk kan er voor hem zijn dan een voorbijgaande eenheid met zijn omgeving. Barrès boeide mij het meest door deze sterk uitgesproken tragiek van onmacht en inzicht. Er kwam bij dat door dit tragische in schoongeschakeerd en glanzend proza te uiten, hij, in de nadagen van het naturalisme, de prozakunst naar een nieuwe zijde ontwikkelde. Zijn intellektueele schriftuur was het tegendeel van de zolaïstische. Later, tegen het eind van zijn jeugd-ontwikkeling, vond Barrès de bewondering waarbij hij blijven zou. Zij werd voor hem, lotharinger van geboorte, bijna nog meer gewestelijk dan vaderlandsch. Zij dreef hem tot verwerkelijking van zijn liefde in de staatkunde. Hij werd een strijder voor het herstel van fransche eigenheden en volkskarakter. Hij volgde Boulanger en weerde zich tegen Dreyfus. Hij aanvaardde, na de dood van Paul Deroulède, en vlak voor de oorlog, het voorzitterschap van de | |
[pagina 169]
| |
Ligue des Patriotes. Ik heb hem, al die jaren, maaruit de verte waargenomen. De daad van zijn blijvende bewondering was voor mij een terugval uit het europeesche geestesleven dat ik beminde naar het verouderd nationalisme van al te goed gevestigde kringen in Frankrijk. Zijn werk als dagbladschrijver, in de Echo de Paris, kende ik niet. Het spreekt vanzelf dat een man van zijn talent, gesteld in de betrekkingen die hij bekleedt, de beteekenis van zijn rol door het uitbreken van de oorlog voelde toenemen. Hij werd de vertegenwoordiger van de eenheid waaraan alle partijen, ook die van zijn vijanden, de socialisten, ook die van de in hun kunst levende, iedere strekking verachtende dichters en kunstenaars, zich noodgedrongen onderwierpen, een uiterlijke, een schijnbare eenheid. Dit is l'Union Sacrée, waartoe hij l'Ame francaise ziet saamgevloeid. Het boekdeel bevat de opstellen die Barrès gedurende de eerste drie oorlogsmaanden in zijn dagblad verschijnen deed. Bewonderenswaardig is nog altijd de onvermoeibaarheid waarmee hij zijn doel vervolgt, dag aan dag bemoedigt en richting geeft. Dat hij in zijn hart nog altijd dezelfde is, bewijst een uitdrukking als: ‘je goûte sans l'épuiser le divin plaisir de l'admiration...’ Dat is zóó Barrès' als hij ooit iets geschreven heeft. Maar over het algemeen kan men zeggen dat dit fraaie klankrijke proza iets opzettelijks en iets ledigs heeft. Er is de strekking, de - als ik ze zoo noemen mag - pedagogische bedoeling, meer dan de onontwijkbare hartstocht. Er is het aanwensel van de leuzen. Er is het ophemelen van de gewenschte deugden, dat de eenvoudige bewondering vervangt. Niemand zal zeker misprijzen dat een Franschman die de duitsche oorlogvoering van nabij gezien heeft, de brutaliteiten van dit stelsel haat en de waarde verdedigt van ‘un coeur chevaleresque.’ Ieder zal het begrijpen als voor het gevaar van een zich opdringende duitschheid, in vrede zoowel als in oorlog, de oogen opengaan, en de bedreigde volken zich de verdedigers van hun eigen beschaving, van het recht en van de vrijheid voelen. Maar als de werkelijke tegenstellingen in het afgetrokkene worden overgebracht: als men meent dat een volk op zichzelf | |
[pagina 170]
| |
bestaan kan, dat tusschen het eene volk en het andere nu ook alle verbindingen moeten worden afgesneden, dan handelt men in Frankrijk even dwaas als men het in Duitschland deed. Evenals duitsche geleerden hun engelsche onderscheidingen terugzonden alsof die voortaan een schande waren, dringt Barrès aan op het verbreken van alle betrekkingen tusschen Duitschers en Franschen. Evenals in Duitschland zou men zoo in Frankrijk aansturen op een schijnbare gescheidenheid - een vijandschap in het afgetrokkene, door de woede voorgespiegeld. Gelijk men, evenals in Duitschland, in Frankrijk zwelgde in de schijnbare eenheid van een opgezweept patriotisme. Het is waar dat bij Barrès, die thuiskomend van een bezoek aan de verwoeste oostergrens, het vermaarde manifest van de duitsche geleerden las, de woede begrijpelijk was, maar ook zonder deze was zijn opzet het noodzakelijk gevolg van het levenslang door hem beleden eng en uitsluitend vaderlandsche. Zijn beginsel zelf maakte hem aan de gehate Duitschers, in dit belangrijk opzicht, gelijk. Overigens is juist in de opstellen die hij na zijn bezoek aan Lotharingen geschreven heeft de Barrès van vroeger het kenbaarst. Hij was daar weer in het land dat hem zijn ziel weerspiegelt. Hij schrijft dan ook weer een volzin die geheel die oude overtuiging uitdrukt. ‘C'est la beauté des grands paysages chargés d'histoire, où, pour ma part, je trouve plus de plaisir que devant aucune oeuvre d'art.’ Hij nadert daarmee het dichtst aan dat dichterschap dat hij zoo goed begreep en toch nooit voluit omhelzen mocht. Nu evenwel wil hij dat onvermogen nlet langer als een gemis erkennen. Hij begrijpt nog evengoed, maar hij verheft zich, en schrijft met bitterheid: ‘Il arrive dans la vie un jour où l'on voit à cru et à nu ce que c'est qu'un poète. Un poète, c'est un homme qui possède l'art de fixer un frisson et de donner un caractère d'intensité et d'éternité à ce qu'il sait éphémaire et superficiel; c'est un homme capable d'émotions, mais s'appliquant à les renouveler artificiellement; c'est un homme enfin qui coule une existence où les mots le dispensent des actes.’ | |
[pagina 171]
| |
In de mond van Barrès is dit de haat van de mislukte dichter jegens de geslaagde. Wat zijn meer ‘actes’, meer daden: de dagbladartikelen van Barrès of de onsterfelijke verzen van sommige, hier door hem bedoelde, tijdgenooten? Hij schreef deze volzinnen naar aanleiding van het overlijden van Albert de Mun. Had hij, onder de dichters, misschien de Régnier op het oog, die, bij zijn intreden in de fransche Akademie, eenige jaren geleden, door de Mun ontvangen werd en hem beantwoordde: een spel van woord en weerwoord dat alles had van een worstelstrijd?Ga naar voetnoot1) Men zou het denken, als men de lezing voortzet en ziet hoe Barrès zijn afkeer van de dichter verklaren wil. ‘Quand on a senti cela jusqu'à la naussée, on se détourne des génies individuels et l'on cherche la poésie dans la nature et dans les collectivités. Il y a une poésie des assemblées. Et durant de longues années, il fut donné à Albert de Mun d'être un des hommes en qui cette poésie prenait une forme et une voix. Il a exprimé et fait reconnaître comme émouvantes et nobles, aux yeux de ceux-là même qui croient la détester, des parties importantes de la tradition française. Jaurès l'aurait pleuré.’ Ik vraag hier weer: Wie heeft - en dit als dichter, wat Barrès niet zijn kon - de ‘tradition française’ doeltreffender verheerlijkt: de Régnier in zijn geheele klassieke voortzetting van de fransche dichtkunst, of, in zijn parlementaire welsprekendheid, Albert de Mun? Is het niet ook weer een schijnbare eenheid, deze verbinding van Jaurès' ontroering aan de triomfen van de katholieke volksvertegenwoordiger, opdat zij beiden, die elkaar levenslang bestreden, nu Barrès zouden helpen in zijn strijd van politiek dagbladschrijver tegen de poëzie? Laten wij ook niet ontkennen dat deze verteederende vereeniging van de Mun en Jaurès, door Renaudel in de Humanité begaan, en door Barrès overgenomen, een veeg teeken is. ‘Albert de Mun a dévoué sa vie à la défense du catholicisme et de l'armée. Jaurès menait à l'assaut ceux qui voulaient ruiner le catholicisme et l'armée. L'un et l'autre, en pleine | |
[pagina 172]
| |
lumière, sans réticences. Et pourtant, Jaurès aurait pleuré Albert de Mun. Belle victoire des coeurs, qui se reconnaisent et fraternisent quand les intelligences bataillent.’ Ja, dat zou het zijn, indien het beeld hier niet klaarblijkelijk werd opgehangen terwille van die ‘gewijde eenheid’ die schijnbaar is. Als tijdelijke noodzaak moet die eenheid aanvaard worden; maar zoolang beteekent zij dan ook een onderschikking van de menschheid-gedachte aan de vaderlandsche, en een beklagenswaardig gevolg van de oorlog. Haar te prijzen, haar te verheerlijken, zooals Barrès het in Frankrijk, zooals ieder oprecht Pruis het in Duitschland doet, dit kan alleen geschieden met een achtergedachte die de werkelijke belangen van de menschengemeenschap schaadt.
Albert Verwey. |